Winter van As
H1 – Brekend ijs
De angst is nog zichtbaar in haar uitgepuilde ogen. Een blauw aangelopen tong hangt uit haar bek met de kaken onnatuurlijk wijd gespreid. Het jonge kalf moet in pure paniek zijn geweest toen het verdronk onder het ijs. Op het dikke ijs van de sloot, staat naast het kalf een jonge vrouw. Tullia is haar naam. Ze staart naar het kalf en ze slikt. De knoop in haar maag wordt alsmaar groter wanneer ze naar de bevroren emotie van het kalf kijkt.
‘Arm ding’
Plots wordt een groot touw aan de voeten van Tullia geworpen, en dit lijkt haar uit diepe gedachten te trekken.
“Hier, bind dit maar om de poten.” zegt vader Titus vanaf de kant.
Tullia pakt het touw en knoopt het om de poten van het kalf. Pijnscheuten schieten vanuit haar vingertoppen door haar onderarmen wanneer ze de koude hoeven van het dier te lang in haar handen heeft. Met een stevige knoop bindt ze het touw vast aan het kalf en schuifelt snel maar voorzichtig over het gladde ijs naar de kant. Met haar warme adem probeert ze haar handen snel op te warmen.
“Breekt dat niet af, vader?” vraagt Tullia bezorgd, wanneer Titus de paard-en-wagen klaarmaakt om het kalf uit de sloot te trekken.
Titus, in volle concentratie terwijl hij druk bezig is, reageert niet op haar vraag.
“Kan ik?” bromt hij.
“Ja... Probeer het maar.” knikt Tullia vanaf de sloot.
De paard-en-wagen komt langzaam op gang. Het magere paard van Tullia, Fortuna, zet zich schrap en briest, zijn adem verandert direct in ijskristallen. De dikke laag ijs op de sloot kraakt, maar er komt weinig beweging in het kalf. Nog altijd blijft het kalf Tullia diep in haar ogen aankijken, alsof het haar zelfs na de dood nog om hulp vraagt.
“Nog iets harder!” roept ze.
Titus brult naar Fortuna en slaat met de teugels. Het paard schrikt op en rent hard naar voren. Te hard.
Een hard gekraak schiet vanuit het ijs over het land. Het kalf breekt los en glijdt met een enorme snelheid recht op de kant af. Door de botsing met de bevroren grond breekt het hoofd net onder de nek regelrecht van het lichaam, en rolt door tot onder haar Tullia haar voeten. Ze schrikt en slaakt een kreet.
“Laten we dat ook maar achterin gooien.” wijst Titus zonder blikken of blozen naar de kop van het dier. Hij stapt af en helpt Tullia met tillen. De laconieke houding van haar vader haalt de spanning bij haar weg. Ze klimt op de kar en bedekt het lichaam met stro. Snel werpt ze ook nog een deken over de kop – ze kan er niet meer naar kijken.
“Hopelijk is dit goed genoeg.” zegt ze tegen Titus, terwijl ze de laatste flap van het kleed om het kalf wikkelt.
“Lieverd, het vriest harder dan het kille hart van Boreas. Dat vlees blijft echt nog wel even goed.” stelt hij haar gerust. Tullia klimt naast haar vader op de wagen en trekt snel een deel van zijn berenvel over haar schouders. Ze is klein van stuk en verdwijnt zowat in de mantel van haar vader. Haar zwarte haren lopen over in de roetzwarte vacht van wat ooit een grote beer geweest moet zijn. Het puntje van haar wipneus is door de kou zo rood als de roodste wijn, evenals de blos op haar wangen. Tullia is net achttien, en werkt aan de rand van het dorp op de boerderij van haar vader Titus.
“Wie is er nu de Beer van Subsilvium?!” grapt Titus. Hij kijkt trots langs zijn schouder naar beneden. Een twinkeling ontstaat in haar groene ogen, Tullia kijkt haar vader vol bewondering aan.
Ze rijden het pad richting de boerderij op. Het land ligt er triest bij. Een dikke laag sneeuw bedekt de hoopjes grond waar normaliter tijdens doorgaans zachtere winters, graan uit zou moeten steken. Tullia richt haar blik op de horizon. Hun huis – de boerderij – aan de rand van het bos, doemt op. Het bos is ondanks de vorst nog altijd dichtbegroeid en strekt zich ver uit over de berg.
“Wat denkt u, vader?” vraagt Tullia, “Komt het nog goed dit jaar?”
“Zolang wij de winter doorkomen, is er niets aan de hand. We kunnen altijd opnieuw zaaien. Toch?” knipoogt hij.
Tullia weet dat haar vader zich groothoudt. De volledige oogst is door de strenge vorst mislukt. Iedere week hebben ze minder voedsel; voor zichzelf, voor het vee, maar ook voor de dorpsgenoten uit Subsilvium die deels afhankelijk zijn van hun oogst.
“Gelukkig kunnen we ondanks alles, het dorp nog steeds van dienst zijn.” zegt Titus terwijl hij met zijn hoofd naar het kalf gebaart. “Van akkerbouwer naar veehouder naar slager... en dat in één winter!" Titus lacht, maar de blik in zijn ogen verraad de pijn die achter de lach schuilgaat. “Weet je wat lieverd, als jij deze week nu eens met je moeder naar de markt gaat. Kijken wat de handel doet, hoe het met de andere boeren gaat. In dit soort tijden moeten we er voor elkaar zijn.”
Tullia knikt.
“En neem dan ook nog maar een paar van die flessen wijn van Aerelius mee. Hij staat nog bij ons in het krijt voor die twee kippen die hij heeft gekregen. We kunnen de warmte van een goede wijn wel gebruiken.” zegt hij lachend terwijl hij Tullia een duwtje met zijn schouder geeft.
De paard-en-wagen komt aan bij de grote schuur van de boerderij. Met zijn lichte pleisterlaag valt de schuur vrijwel weg in het besneeuwde landschap. Alleen de rode bakstenen steken af tegen het winterse uitzicht. Wat opvalt is de grote ronde kuil in de grond, achter de schuur. Op het oog leeg en diep, met hier en daar wat potten bevroren voorraad. Maar wanneer Tullia een goede blik op de kuil werpt, ziet ze nog net wat zwarte haren heen en weer schieten. Via een touw langs de rand van de kuil komt een grote jongeman naar boven geklommen. Het is Decimus, Tullia haar oudere broer. Tullia en Decimus schelen maar twee jaar, maar Decimus lijkt nu al in alles op zijn vader. Met zijn brede schouders, grote neus, roetzwarte haren en grote formaat lijkt hij een regelrechte kopie van Titus. Zijn tuniek is aan de onderkant doorweekt door de verse laag sneeuw die de bodem van de kuil bedekt.
“Ik neem het wel van je over zus. Ga maar even opwarmen binnen.” knipoogt hij.
Tullia stapt van de kar en loopt via de stallen naar het huis. Even blijft ze staan en laat ze haar gedachten naar de afgelopen maanden gaan; nog geen halfjaar geleden stonden hier nog zes gezonde en sterke paarden. Hoe schrijnend is de situatie nu. Ze werpt een blik achterom, naar Fortuna. Uitgemergeld, moe, en trillend op zijn benen staat hij voor de kar.
Tullia zucht.
Decimus en Titus zijn ondertussen druk bezig het kalf langzaam de kuil in te laten zakken.
“Voorzichtig Decimus, ze breekt al als je ernaar kijkt. In grote stukken hebben we er meer aan.”
Trillend zet Fortuna soms een klein stapje naar voren, om te voorkomen dat hij met kar en al de kuil in glijdt. Het arme paard kan het nog maar net aan.
Dan schrikt Tullia op van een zwerm vogels die als een zwart krijsend deken in de wind, in een razend tempo vanuit het bos overvliegt. Er volgt een brom - een heel luide brom. Als donder zonder bliksem rolt deze diep vanuit de krochten van het bos, via de grond richting Tullia en dringt door tot haar kern.
‘Waar komt dat toch vandaan?’
Maar nog voordat Tullia kan ontdekken waar het geluid vandaan komt, begint de grond onder haar voeten hevig te trillen. De ijzige sneeuw klettert in een razend tempo van het dak, pal voor haar neus. Ze bevriest van schrik en staat aan de grond vastgenageld. Het krakende geluid van een gigantische scheur in het pleisterwerk van het huis klinkt dichtbij haar oren. Ze gilt.
“Papa!”
Titus kijkt op en ziet op een afstand zijn dochter in paniek. Hij verliest hierdoor zijn concentratie en glijdt uit. Met al zijn kracht probeert Titus zich nog vast te klampen aan de rand van de kuil maar deze is glad en verraderlijk.
“Pap, pas op!” waarschuwt Decimus.
Titus valt zo’n twee meter naar beneden en komt hard op de bodem ten val. Ook de kar komt door de beving in beweging en dreigt met Fortuna en al de kuil in te glijden, recht op Titus af.
Fortuna begint paniekerig om zich heen te schoppen en te steigeren. Als een wonder schiet het paard los van de kar maar hierdoor rolt deze met volle vaart recht op Titus af. Titus duikt nog net weg en sluit zijn ogen, voorbereid op het ergste, maar een tragedie blijft uit. De kar blijkt te breed voor het gat van de kuil en hangt al piepend en krakend boven zijn hoofd. Titus zucht en komt op adem.
“Het is oké, rustig maar Decimus.” brult hij naar boven.
Maar uit het niets glijdt het kalf van de kar, rechtstreeks de kuil in. Door de harde klap brokkelt een stuk van het kalf af. Een mengsel van ijs, sneeuw en dierlijke resten verspreiden zich niet alleen over de bodem maar ook over Titus. Na het getier van Titus dat daarop volgt, valt er een stilte over het land. De beving lijkt ten einde.
“Pap, gaat het?” vraagt Decimus bezorgd. Hij hangt over de rand van de kuil en werpt het touw zijn kant op.
“Jawel, jawel.” bromt Titus, terwijl hij zich afklopt en naar boven klimt.
“Tullia, dochter! Gaat het?” roept hij naar zijn dochter, die nog altijd aan de grond vastgenageld staat.
Ze ziet lijkbleek en is geschrokken, maar Tullia is ongedeerd. Ze knikt.
“Ga op zoek naar je moeder!”
Nog maar net bekomen van de schrik, loopt Tullia snel naar binnen.
Ze opent de deur naar de keuken en treft een bende aan. Potten, pannen, en gebroken schalen liggen op de grond. Gloeiendhete blokken hout wijd verspreid over de tegelvloer. Dan verschijnt haar moeder vanachter een omgevallen buffetkast. Een schoonheid als Venus, zoals zij vroeger door de dorpsdichter omschreven werd. Maar op dit moment lijkt ze meer op een verwarde heks. Haar haren door de war, een blik vol concentratie en met tien dingen tegelijk bezig.
“Tullia! Help snel mee!”
Ze geeft Tullia een stel lederen pannenlappen en ze beginnen samen de hete blokken hout terug te gooien in de haard. Dan ziet Tullia dat Livia brandplekken heeft.
“Mam, je arm.”
Zwarte roetvegen bedekken de blaren op de armen van Livia.
“Hoe is dit gebeurd?” vraagt Tullia bezorgd.
Livia komt op adem en blaast met bolle wangen haar adem uit. Ze trekt haar wenkbrauwen omhoog, alsof ze zelf eigenlijk ook niet echt meer weet hoe het nu gekomen is.
“Ik was net bezig met de oven opstoken... maar voordat ik het doorhad rolde ik door het vuur op de grond. Ik heb echt geen idee, het gebeurde allemaal zó snel. Maar het gaat wel lieverd, niets ernstigs. Maak je niet druk. Hoe gaat het buiten, met de mannen?” zegt Livia om het gespreksonderwerp snel van haarzelf af te leiden.
“Ik ga wel ijs halen, ga even zitten. Doe even rustig.”
Tullia zet Livia in een stoel en loopt snel weer naar buiten.
“Ik heb ijs nodig!” wuift ze naar Decimus.
Decimus springt in de kuil en schraapt een lege pot over de bodem. Grote brokken ijs kletteren door de pot. Dan snelt hij naar Tullia toe.
“Hier, alsjeblieft. Gaat het daarbinnen? Wat is er aan de hand?”
“Het is mama.”
Decimus schrikt.
“Niets ernstigs.” benadrukt Tullia. “Het gaat wel. Ga jij papa maar weer helpen. Hij heeft je hulp harder nodig volgens mij.” En ze begint te gniffelen.
Fortuna blijkt niet te kalmeren en rent over de akkers, met een tierende Titus achter hem aan.
“Blijf hier. Hierkomen jij, verdomd paard!” brult hij, terwijl hij over de hoopjes grond struikelt.
“Goed plan.” lacht Decimus naar Tullia.
Tullia loopt terug de keuken in. Ze giet wat brokken ijs vanuit de pot in een vaatdoek en drukt deze op de arm van haar moeder.
“Hier, houd dit er maar even tegenaan.”
“Bedankt.” zegt Livia terwijl ze haar hand op die van Tullia legt. Ze komt op adem. “Ik ruim de rommel wel op, kom jij maar even tot rust.” kust Tullia haar op het hoofd. Ze raapt de potten en pannen die nog heel zijn op en zet deze weer op hun plek. De overige scherven veegt ze met een oude bezem tot een hoopje. De wind steekt op en fluit door de kieren van de kozijnen. Tullia leunt op de bezem en staart uit het raam. Witte vlokken dwarrelen voorbij het glas. Ze zucht.
‘Weer sneeuw...’
H2 – De rekrutering
Tullia schrikt wakker. Een harde klap op de voordeur van de boerderij verstoort haar slaap. Vreemde stemmen klinken buiten de muren en ze verstijft. Haar hart bonst bijna haar borstkas uit en Tullia kijkt angstig om zich heen, bang om uit bed te stappen.
Dan hoort ze plots gestommel buiten haar slaapkamerdeur. Stevige voetstappen naderen met vaart haar slaapkamer. Tullia zet zich schrap voor het onbekende en trekt snel het deken over haar hoofd. De tijd lijkt even stil te staan... Dan zwaait haar deur open. Het is Decimus met Livia. Beide stormen ze de slaapkamer binnen en Decimus zet Livia naast Tullia neer.
“Tullia, blijf bij mama. Verlaat de kamer niet, totdat ik of papa jullie komt halen.” zegt Decimus gehaast. Als het niet zijn woorden zijn, is het wel zijn blik die hen duidelijk maakt te luisteren.
“Wat is er aan de hand?!” fluistert Tullia.
“Dat weten we nog niet, een hoop heisa. Misschien om niets. Blijf voor nu binnen tot we meer weten.”
Decimus verdwijnt weer in de deuropening en sluit deze zachtjes. Hij laat Tullia en Livia achter in de kamer.
“Wie zijn het? Wat is er aan de hand?” vraagt Tullia aan haar moeder.
“Aedilis Gaius Fabius met soldaten.” zegt Livia verbitterd.
“Fabius? Met soldaten? Waar slaat dat nu weer op?” Tullia snapt er niets van - Fabius en haar vader hebben een goede verstandhouding. Het zijn al lang geen vrienden meer, maar er is geen kwaad bloed tussen hen. Een onaangekondigd bezoek als dit past dan ook niet bij de Fabius die zij kent, zeker niet in het bijzijn van een handvol soldaten om indruk op Titus te maken.
“Ik hoorde iets over een tekort.” zegt Livia.
“Aan voedsel?”
“Voedsel, geld. Wie zal het zeggen?” gist Livia. Ze zucht.
Dan onderbreekt een harde brul van buiten het huis hun gesprek. Tullia en Livia schrikken op en bewegen zich snel naar het raam. Zachtjes zetten ze deze op een kier en proberen te luisteren naar wat er wordt gezegd. Vader en zoon staan zij en zij voor het huis.
“Hoe durf je, Fabius?!” schreeuwt Titus. “Eerst mijn oogst, dan mijn vee. Oké. Maar ook mijnzoon opeisen?! Nooit!”
Wie van het groepje mannen Fabius is, laat zich makkelijk raden. De lokale leider van Subsilvium, de zogenoemde aedilis, is in zijn witte toga met paarse accenten een opvallende verschijning. Aan weerskanten wordt hij beschermd door soldaten. Fabius reageert kalm op de woorden van Titus.
“Titus, het doet mij ook pijn het te moeten vragen. Ik weet hoeveel offers je al hebt moeten brengen om Subsilvium het hoofd boven water te houden. En onze dank daarvoor is oneindig. Maar we mogen een order van praefectus Marcellus toch niet negeren?”
Titus zwijgt en kijkt even naar Decimus.
“Mijn enige zoon, Fabius. Je hebt hem nog in handen gehad toen hij baby was.” probeert Titus de aedilis te overtuigen.
“Subsilvium kent weinig sterke jongemannen meer... En jouw naam reikt verder dan ons dorp. Als men de Beer niet meer kan krijgen, dan...”
“...willen ze m’n welp...” onderbreekt Titus hem terwijl hij zijn hoofd laat hangen.
Decimus hoort het aan en recht zijn rug. Hij weet wat hem te doen staat.
“Het is al goed, pap.”
“Nee.” onderbreekt Titus hem. “Geen denken aan.”
“'Ik ben niet langer jouw kleine jongen, pap. Het is mijn tijd om op eigen benen te staan. Als zoon van Subsilvium en het Rijk.”
Titus kijkt nog eens goed naar zijn zoon. De jeugd lijkt uit de ogen van Decimus verloren, en het is alsof hij in een spiegel kijkt.
“Het is nu mijn tijd om sterke verhalen te verzamelen.” Decimus slikt en geeft zijn vader een schouderklop. Hij wendt zich vervolgens tot Fabius. Nog eenmaal ademt hij diep in, en zet dan een stap naar voren. Zijn stem trilt.
“Ik... ik zal meegaan en mij aansluiten bij het legioen, zoals van mij - een zoon van het Rijk en de Beer van Subsilvium - gevraagd en verwacht wordt.”
“Decimus... mijn zoon...” Titus staat met een mond vol tanden.
“Mag ik nog afscheid nemen, aedilis?” vraagt Decimus nederig aan Fabius.
Fabius knikt.
“Nee, nee! Niet mijn zoon!” roept Livia, die tot tranen geroerd is en de deuropening uit komt stormen.
Decimus vangt zijn moeder op.
“Mam, het is al goed. Het heeft nog lang geduurd, toch? Er gaat niets met mij gebeuren. Ik ben een zoon van papa, hè! Probeert hij haar luchtig gerust te stellen.
Tullia kijkt op afstand vanaf de deuropening naar wat er zich afspeelt. Ze snikt. Haar tranen smelten de verse sneeuwvlokken voor haar voeten. Haar tanden beginnen te klapperen. Decimus stapt op haar af en werpt een mantel over haar schouders.
“Doe voorzichtig, grote broer.” zegt ze zachtjes.
“Je weet toch hoe ik ben, zus?” Decimus geeft haar een dikke knuffel. Wanneer hij los wil laten, klampt ze zich aan hem vast. Ze huilt en drukt hem stevig tegen zich aan.
Op de achtergrond schraapt Fabius theatraal zijn keel.
“Ahem...” doet hij nogmaals.
“Kom, het is goed. Ik moet gaan.”
Decimus kust Tullia op het voorhoofd, en verdwijnt richting zijn vertrek om snel nog wat laatste spullen te pakken.
Titus loopt op zijn vrouw en dochter af, en omhelst hen met zijn grote armen.
“Kom, jullie staan al te lang in de kou”
Hij ademt hevig door zijn neus en zijn borst gaat wild heen en weer. Dan kijkt hij naar zijn dochter aan. Een traan rolt over haar wang. Een traan die iets in Titus doet breken. Zijn bovenlip begint te trillen en zijn nekspieren spannen aan. De ader op zijn voorhoofd lijkt door woede wel te exploderen.
“En jouw zoon, Fabius? Moet Marcus niet mee? Hij is ook oud genoeg.” Roept Titus terwijl hij met grote passen op de aedilis afstormt.
Fabius wuift Titus weg. “Marcus heeft onlangs een taak toegewezen gekregen in de dorpsraad, dus hij zal worden uitgesloten van deze rekruteringsronde.”
Met een gebalde vuist begint Titus te brullen.
“Vuile schoft! Jij wist dit hè!" Het speeksel vliegt langs zijn baard.
De soldaten – bang voor de dreigende houding van Titus – leggen een hand op hun zwaard, klaar om deze te trekken. Een stilte valt over het land. Titus verroert zich niet en staart Fabius met opgeheven hoofd aan. Nog geen geknipper met zijn ogen, zo gespitst is hij op de aedilis.
Het geluid van krakend leer verraadt ondertussen de intentie van de soldaten. De grip op hun zwaarden wordt steviger en ze zijn in staat om ieder moment hun zwaard te trekken.
“Heren, heren. Kalmeer. Laten we volwassen blijven.” gebaart Fabius naar zijn soldaten. “We komen voor een rekrutering, niet voor de slachting van de Beer van Subsilvium. Laten we niet vergeten wat hij allemaal voor ons heeft betekent. De Beer verdient ons respect, net als zijn familie. Zijn zoon zal jullie immers snel bijstaan aan het front.”
Dan wendt hij zich tot Titus.
“Ik zou willen dat ik je kon belonen Titus, maar we hebben het allemaal moeilijk.” zegt Fabius met een grimas op zijn gezicht.
Titus ontsteekt bijna weer in woede, maar bijt op zijn tong bij het horen van de voetstappen van Decimus. Zijn zoon komt naar buiten met een volle lederen tas. Duidelijk ingepakt met haast, hier en daar hangen kledingstukken nog half uit de geopende flap. De soldaten rusten op de plaats en laten hun zwaard los. Titus ademt diep in en uit.
“Een zoon van jou heeft niets te vrezen. Het is immers de zoon van de Beer van Subsilvium. Toch?!”
Titus voegt zich weer bij Livia en Tullia.
“Het is goed. Echt. Ik zie jullie snel, dat beloof ik. Ik houd van jullie.” zegt Decimus tegen zijn ouders en zus, wanneer hij zich bij Fabius en de soldaten voegt.
“Pak ze zoon, maak ons trots!” roept Titus hem met na terwijl een traan over zijn wang glijdt. Zijn stem galmt over het land wanneer Fabius en Decimus uit het zicht verdwijnen.
“Het komt wel goed, hij lijkt op zijn vader.” kust Livia haar man op zijn wang.
Titus zucht. Zijn ogen zoeken de weg tussen duizend gedachtes en emoties. Uit frustratie geeft hij een harde klap tegen de buitenmuur van het huis en Tullia schrikt op.
“Zat die scheur er nu al of...?” denkt ze, terwijl ze een scheur in het pleisterwerk opmerkt.
“Germanen. Die zwakkelingen zijn aan het verliezen van de Germanen! In mijn tijd hakten we ieder tien koppen af, en nu hebben ze meer mankracht nodig! De schoften. Ze zijn tegenwoordig te bedonderd om alles te geven, dat is het. En dan die Fabius. Oe... de bloedzuiger. Zolang hij het hachje van zijn eigen familie maar kan redden. Aargh!”
Titus stormt naar de stallen en laat Livia en Tullia achter.
Tullia bibbert en beweegt haar tenen. Ze kreunt.
“Kom, we gaan snel naar de haard. We vriezen nog dood.” zegt Livia tegen haar dochter.
Het huis is stil. De blokken hout in de haart knisperen en een oranje gloed vult de ruimte. Het enige dat nog doet denken aan de surrealistische scene die zich zojuist op de boerderij heeft afgespeeld, is de half opgegeten kom met koude pap van Decimus. Zijn stoel op de grond, in alle haast omgevallen. Wederom wordt deze winter de veerkracht van de familie op de proef gesteld.
Tullia en Livia schuiven de stoelen voor het haardvuur en gaan zitten, hun handen voor zich uitgestrekt, dicht bij het vuur.
“Mijn kleine zoon...” zucht Livia.
“Mijn grote broer...” snikt Tullia.
De twee kijken elkaar aan en pakken elkaars hand vast. Het gesnik van Tullia worden soms verstoord door het brullen van Titus die uit frustratie hout aan het hakken is op het land. Zenuwachtig speelt Livia met een armband, wanhopig op zoek naar iets om rustig van te worden. Af en toe fluistert ze iets in zichzelf, maar Tullia schenkt daar geen aandacht aan. Ze is zelf ook diep in gedachten verzonken en laat haar ogen langs de ruimte glijden. De lege stoel waar Decimus normaliter zijn ontbijt at, het zwarte berenvel van haar vader over een houten kapstok, een halve fles wijn op een rek in de keuken. Plots bedenkt ze zich iets. Ze schudt de spanning van zich af en veert op. Ze zet zo goed als dat lukt een glimlach op en pakt de handen van haar moeder.
“Kom, we moeten naar de markt.”
“Praefec... De markt?” kijkt Livia op.
“Ja, de markt. Het zal onze gedachten verzetten.”
“Oh, maar lieverd, daar heb ik nu echt geen behoefte aan... En wat zullen de mensen wel niet denken. Kijk hoe mijn ogen eruitzien!” Livia laat theatraal haar opgezette ogen van het huilen zien.
“Dan trek je een sjaal langs je gezicht. Trouwens, pap wilde graag nog wat flessen wijn van Aurelius, dus ik ga hoe dan ook naar de markt. Met, of zonder jou.”
Livia zucht, maar staat met tegenzin op.
“Vooruit, we kunnen allemaal wel een wijntje gebruiken.”
Tullia lacht en gooit een mantel om de schouders van haar moeder.
“Mam, de zon heeft net pas ons land geraakt. Laten we met de wijn wachten tot de cena."
H3 – Mysterie in het bos
Het is ondanks het koude weer druk op het plein van Subsilvium. Een rond plein dat half zo groot als het dorp is, ziet zwart van de mensen. In het midden torent een beeld van Neptunus boven een fontein uit. Op het eerste gezicht lijkt het een marktdag als alle andere - net zo bruisend en rumoerig als dat de markt altijd is geweest. Het dorpsplein is gehuld in een oranje licht en de warmte van de vele vuurkorven, omarmt Tullia als een knuffel waar ze al de hele winter naar smacht. Maar het staat in groot contrast met de spanning die er op de markt hangt. Maar met haar scherpe oog prikt Tullia daar al snel doorheen. Het pleisterwerk van de huizen zit vol scheuren en de daken missen hier en daar dakpannen. Men is hier niet voor de gezelligheid, maar uit pure wanhoop. Hopend dat er nog iets te halen valt, voordat het op is.
De bakker veinst een lach en overhandigt een oud beschimmeld broodje aan zijn nietsvermoedende klant. Een marktkoopman ruziet met zijn concurrent over de prijzen van hun wijnen - aan de drukke bewegingen van zijn handgebaren te zien staat hij op het punt van ontploffen. Een aantal wachters loopt patrouille. Een uitgemergelde moeder verkoopt samen met haar magere dochter zelf gevlochten manden. De vissen die de visser verkoopt liggen er triest bij en ruiken niet fris meer. Hun glansloze schubben en doffe ogen verraden hun versheid. De sfeer is somber en grauw.
Niet alleen de boerderij van Titus lijdt onder de slechte omstandigheden, het gehele dorp gaat gebukt onder schaarste en verhongering. Livia is naarstig op zoek naar fruit dat nog niet rot lijkt. Tullia wandelt ondertussen rustig verder, de drukte van de markt vult oppervlakkig de leegte die ze sinds deze ochtend al in haar hoofd ervaart.
Dan ziet ze tussen de sombere scenes van het plein, Marcus, de jonge zoon van Fabius. Haar hart slaat over bij het zien van zijn glimlach, maar al snel ontstaat een knoop in haar maag. ‘Decimus wel, en hij niet.’
Marcus probeert de hoogoplopende ruzie tussen de wijnboeren te sussen maar lijkt daar weinig succesvol in. Wanneer Marcus Tullia opmerkt, onderbreekt hij snel het gesprek en excuseert zich.
“Tullia! Tullia!” Hij scandeert haar naam tussen de menigte, maar zij negeert hem.
Hij pakt Tullia bij haar arm en houdt haar staande.
“Ik kon er niets aan doen! Ik wist het niet!” dringt hij aan.
“Laat me los!” bijt Tullia hem toe. “Mijn broer, Marcus, mijn enige broer!”
Ze begint te snikken.
“Ik weet het.” zucht Marcus. En hij geeft haar een knuffel. Tullia drukt haar hoofd in de bontkraag van zijn mantel. De kleine snikjes van Tullia maken ruimte voor dikke tranen.
“Wat gaan ze met hem doen?! Waar moet hij heen?” vraagt ze vol verdriet.
“Ik weet het oprecht niet.” zegt hij, schuddend met zijn hoofd.
“Heb je niets gehoord thuis? Heb je je vader niets horen zeggen? Het kan toch niet dat er onaangekondigd willekeurig mensen geronseld worden?!”
Maar haar vraag wordt niet beantwoord. Fabius betreedt het plein en gebaart zijn zoon direct verder te gaan met het oplossen van de ruzie. Tullia fatsoeneert zich snel. Fabius is haar tranen niet waard.
“Marcus, hup, er is een kwestie die opgelost dient te worden.” wijst hij naar de wijnhandelaren.
“Sorry.” zegt Marcus tegen Tullia terwijl hij zijn vingers langzaam uit die van haar laat glijden. “Echt.”
Fabius benadert Tullia maar ze kijkt venijnig door hem heen en zwijgt. Fabius slikt zijn groet in, en geeft haar een knikje terwijl hij een glimlach veinst. Hij voegt zich bij zijn zoon en de marktkooplui.
Plots. Een brom.
Diezelfde brom als eerder deze week. Een gevoel van angst en adrenaline giert door Tullia haar lichaam. Ze kijkt om zich heen, op zoek naar Livia, maar er is geen spoor van haar te bekennen. Tullia waarschuwt snel de mensen om haar heen en duikt dan zelf de dichtstbijzijnde steeg in. Haar handen klemt ze stevig over haar hoofd en ze kijkt omhoog.
Dan beginnen de muren waar ze zich tussen begeeft, te schudden. De houten marktkramen trillen van hun plek waardoor de handelswaar over de grond rolt. Mensen beginnen te schreeuwen en binnen luttele seconden vult paniek het gehele plein. Het beeld van Neptunus in het midden van de centrale fontein, trilt van zijn voetstuk en valt door het ijs. Delen van het beeld breken af, waaronder de bronzen drietand. De wachters rondom Fabius beschermen de aedilis met hun schilden tegen vallende brokstukken en begeleiden hem weg van de drukte. Een enkele kraam vliegt in de brand door de vele omgevallen vuurkorven.
Dan voelt Tullia plots twee stevige armen om haar heen. Ze wordt van de grond getild maar ziet niet door wie.
“Laat me los!” schreeuwt ze. “Decimus? Ben jij dat?”
Haar woorden raken verdwaald in de chaos die is ontstaan op het dorpsplein.
“Wat doe je, wie ben je?! Waar neem je me mee naartoe?” vraagt Tullia hysterisch, nog altijd onwetend over wie haar van achteren heeft opgetild. Haar wilskracht is er wel, maar de angst verstijft haar armen en benen. Alle kracht die ze in zich heeft, lijkt in één keer te verslappen en het gevoel van onmacht overrompelt haar. In de paniek ziet ze maar flarden van de omgeving. Plots herkent ze een symbool aan de gevel van een woning. Het lijkt erop alsof ze bij de stallen van Fabius is, ver verwijderd van de dorpskern. Dan komen ze tot stilstand en raken haar voeten de grond weer. De stevige armen om haar heen verminderen de grip en laten haar kalm en zachtjes los. Tullia draait zich direct om en nog voordat ze doorheeft wie degene is die haar heeft meegenomen, geeft ze een klap in het gezicht van de man voor haar. Marcus schiet van schrik in de lach en gooit zijn handen voor zijn gezicht.
“Wil je dat nooit meer doen? Ik kan mezelf wel redden, Marcus. Daar heb ik jou niet voor nodig!” bijt ze hem toe terwijl ze op adem komt.
“Sorry.” zegt Marcus gemeend. “Gaat het, mankeer je niets?” Hij kijkt haar diep in haar ogen aan en pakt haar zachtjes bij haar kin om haar gezicht beter te bekijken. Tullia kalmeert van zijn ogenschijnlijke oprechtheid. Wanneer Marcus ziet dat het met haar gaat, draait hij naar zijn paard.
Een grote sterke hengst, goed verzorgd en spierwit. Het bruine dubbele zadel glanst en is in topconditie. Marcus haalt een grijze wolvenpels uit één van de zadeltassen en werpt deze om Tullia haar schouders.
“Hier, het is koud. En je zult het nodig hebben.”
“Marcus, wat ben je van plan?”
“Ik kan het je niet vertellen. Ik moet het je laten zien.” zegt Marcus, terwijl hij gebaart dat ze het paard op kan klimmen.
Dan bestijgt Marcus zelf ook het paard.
“Kom op Aquila, voort!”
Het paard zet direct een drafje in.
“Waarom gaan we richting het bos? Mijn moeder! Ik kan haar niet achterlaten.”
“Maak je niet druk, het duurt niet lang.”
Ze betreden het ruwe bospad en verdwijnen in de nevel van het diepe donkere woud. De cederbomen lijken bijna zwart, tegenover de witte sneeuw dat de takken bedekt. Hoe hoger ze op de berg komen, hoe steiler het pad lijkt te worden. Waar Fortuna allang door zijn hoeven was gezakt, lijkt Aquila geen moeite te hebben met het steeds moeilijker begaanbare bospad. Plots geeft Marcus met een kort fluitje een sein aan het paard om van het pad af te wijken, nog dieper de schaduwen in. De paniek vanuit het dorp is ondertussen stilgevallen. Alleen het knisperen van de sneeuw en het knakken van takjes die de grond bedekken is wat ze nog horen.
“Marcus, wat doe je? Waar breng je me heen?” fluistert Tullia ongerust terwijl ze zich dicht tegen Marcus aan drukt. Zo ver is ze nog nooit in het bos geweest.
“Ik mag hier niet zijn...” fluistert ze, maar Marcus hoort haar niet.
Witte vlokken dwarrelen langs haar gezicht.
‘Rot sneeuw’ denkt Tullia nog, maar dan ziet ze dat de schouders van Marcus langzaam grijs kleuren. Ze houdt haar hand op en schrikt. As.
“Marcus, kijk.” zegt ze verbaasd. Ze laat haar hand aan Marcus zien.
“Ik weet het.”
“Je...weet het?” reageert Tullia verbaasd.
“Geduld, we zijn er bijna.” stelt hij haar gerust.
Dan hoort Tullia een geluid dat haar nog het meest doet denken aan borrelende soep. Een merkwaardige lucht trekt haar neus in. Ze kijkt op. Haar mond valt open wanneer Aquila tot stilstand komt.
“We zijn er.” zegt Marcus.
Voor hen strekt zich, diep verborgen in het bos, een vijver uit. Azuurblauw water glinstert in het licht dat door de bomen schijnt. Wolken van stoom en gassen hangen boven het water en af en toe klapt er een bel.
“Hier, geef deze maar aan mij.” Marcus trekt de mantel van Tullia haar schouders. “Deze heb je even niet nodig.”
“Wat... is dit... voor plek?” vraagt Tullia, terwijl ze verwondert om zich heen kijkt.
Met iedere stap die ze richting de vijver zet, smelt de sneeuw sneller weg en hoe dichter ze bij de kant komt, hoe warmer haar voeten aan lijken te voelen. De schoonheid van de omgeving doet de penetrante geur alweer snel vergeten. Eenmaal bij de rand van het water stopt Tullia, en ze zakt door haar hurken.
“Steek je hand er maar in.” stelt Marcus haar gerust. Hij gaat op een knie naast haar zitten, en laat langzaam zijn hand in het water glijden.
“Vertrouw me, het kan geen kwaad.” knijpt Marcus vriendelijk met zijn ogen,
Tullia twijfelt, maar laat dan ook haar hand zakken. Het water is warm en doet haar koude vingers gloeien. Warme tintelingen gieren door haar hele lichaam en ze houdt haar adem in. Ze kijkt Marcus in zijn ogen aan.
“Het is... warm.” zegt Tullia verbaasd.
“Ik weet het.” Een klein lachje verschijnt op zijn gezicht. Zijn ogen lijken zo blauw als het water van de vijver. Tullia verdrinkt in zijn blik en vergeet heel even adem te halen. Een uit elkaar klappende bel haalt haar uit de trance. Ze wendt haar blik af en stottert.
Marcus staat weer op, en draait naar de vijver. Hij zucht en werpt een steentje in het water.
“Ik ontdekte dit alles van de week tijdens het jagen. Er schijnt een beer rond te dwalen en vader vond dat ik wel wat oefening kon gebruiken. Middenin het bos stond ik daar opeens. In m’n eentje... oog in oog met een beer. Zo’n grote had ik nog nooit gezien. Ik vermoed een vrouwtje. Maar nog voordat ik kon handelen rende deze op mij af, in volle woede. Mijn enige optie was...”
Marcus zwijgt kort... en begint te gniffelen.
“Mijn enige optie was om zo hard mogelijk weg te rennen. Ik leek wel een kind. Ik raakte van het pad, een paar honderd meter verder, maar de beer liet mij niet met rust. Tot plots de grond onder onze voeten begon te trillen. Niet alleen ik, maar ook de beer schrok zich rot. De beer vluchtte, en ik bleef alleen achter. En wat ik toen zag kan ik alleen maar omschrijven als een dans van vuur en water. Stoom, rook, en sneeuw spoten door de lucht. Althans, het bleek geen sneeuw. Het was as.” Marcus veegt terwijl hij dat zegt, as weg van Tullia haar schouders.
“Haastig op zoek naar waar het vandaan kwam, kwam ik uiteindelijk uit bij deze vijver. Het water pruttelde en spoot zo nu en dan hoog de lucht in. Ik wist niet wat ik zag, zoiets had ik nog nooit gezien. Het leek wel alsof de vijver vuur probeerde te spuwen. Warme spetters, zo warm als de baden van keizer Augustus, daalden neer op mijn hoofd.”
Dan stopt hij met praten en kijkt naar de vijver. Marcus lijkt in gedachten verzonken.
“Wat is er Marcus? Waarom laat je me dit zien?” vraagt Tullia.
“Ik kan het maar niet uit mijn hoofd zetten.” zegt hij hoofdschuddend.
“Wat dan, Marcus? Ik volg je niet.”
“Toen ik gisteravond wat werkzaamheden voor de raad aan het afhandelen was, werd ik afgeleid door een gesprek van mijn vader. Hij had bezoek.” Marcus zoekt naar woorden. Alsof hij in zijn eigen gedachtes aan het graven is.
“Ik weet niet precies van wie hij bezoek kreeg, ik herkende het gezicht van de man niet echt. Eén of andere diplomaat uit Aeternum Mons. Ik zal hem ooit eerder gezien hebben, maar veel zei het me niet. Ze hadden een hoogoplopende discussie. Maar het enige dat ik op kon maken uit het gesprek waren flarden.”
Tullia kijkt hem vragend aan. Ze snapt er niets van. “Marcus, wat hoorde je? Heeft het te maken met Decimus?”
“Ik heb geen idee. Maar ik kan de gedachte maar niet uit mijn hoofd zetten dat het allemaal met elkaar te maken heeft. De zonen die plots opgetrommeld worden door de Praefectus, de berg..."
“Maar mijn broer moest toch naar het front? Om te vechten tegen de Germanen?”
Marcus kijkt naar de bellen in het water. De stoom van de vijver laat hij dansend tussen zijn vingers glijden. Hij haalt zijn schouders op.
“Ze zeggen het... Ik weet het ook niet. Ik hoorde alleen dat mijn vader weigerde mij op te offeren. Ik dacht direct dat het om de rekrutering voor het front ging.”
Tullia denkt na. Haar gedachte zijn net zo verhuld in mist als de vijver.
Dan, ver van de vijver verwijderd, hoort ze de echo van een patrouillewachter.
“Het dorp. Marcus, we moeten terug.”
Marcus pakt haar handen vast en kijkt haar diep in de ogen aan.
“Als ik meer weet, vertel ik het je. Goed?”
Ze bekijkt hem nog eens goed.
Hij lijkt eigenlijk in niets op zijn vader Fabius. En daar probeert Tullia haar vader al langere tijd van te overtuigen. In tegenstelling tot Fabius is Marcus lang en breed. ‘Een echte Romein’ zei haar moeder ooit gekscherend, toen Tullia als jong meisje al een oogje op hem had. Zijn ogen stralen en doen haar denken aan de zee op een warme lentedag. Zijn gloeiende handen omsluiten die van haar, zijn blik warm en oprecht. Het hart klopt in Tullia haar keel en haar mond wordt droger. Dan trekt ze zichzelf uit haar gedachtes en laat zijn handen los. Tullia wil hem wel geloven, maar weet niet of ze dat wel kan.
“Beloof het.” en ze kruist haar armen.
“Ik beloof het.” lacht Marcus, die het ongemak van Tullia opmerkt.
“Mooi. Kom, we moeten terug naar het dorp.” zegt Tullia gehaast terwijl ze ongemakkelijk de controle over haarzelf terug lijkt te grijpen en zich naar het paard draait. Ze wil snel het paard op klimmen maar stuntelt.
“Hier, ik help je wel.” biedt Marcus aan, maar Tullia weigert.
“Hè, ik weet hoe het moet, oké.” zegt ze stellig.
Marcus lacht en houdt zijn handen in de lucht.
“Oke, oke. Ik doe al niets meer.”
Een tinteling schiet door Tullia haar onderbuik, en een verlegen lachje kan ze niet onderdrukken. Marcus klimt dan ook op het paard.Waar zijn schouders net nog naar het onbekende leidden, voelen ze nu vertrouwd. Tullia legt haar hoofd op zijn rug en sluit haar ogen. Ze laten de mysterieuze vijver achter zich en pakken het bospad terug naar Subsilvium.
In het dorp lijkt ondertussen de rust teruggekeerd. De schade lijkt op het beeld van Neptunus en wat pleisterwerk aan de huizen na, mee te vallen en de meeste kraampjes staan weer hoe ze horen te staan. De handelaren zijn druk bezig met het fatsoeneren van de kraampjes en soldaten dragen brokstukken van Neptunus naar de rand van het plein. Dan ziet Tullia plots haar moeder. Livia roept tussen de drukte van de mensen door, enigszins in paniek haar naam.
“Ik moet gaan.” zegt Tullia terwijl ze van het paard zakt.
“Ga maar. Ik houd je op de hoogte. Ik moet mijn rol weer gaan spelen.” rolt Marcus met zijn ogen.
Marcus bindt zijn paard vast en als een echte diplomaat loopt hij op de marktkooplui af. De ruzie lijkt geen moment last gehad te hebben van de beving en is langzaam weer op aan het laaien.
“Heren, heren. Laten we jullie meningsverschillen bespreken... onder het genot van een wijntje?” lacht hij, terwijl hij een fles wijn van één van de handelaren omhooghoudt.
Nog eenmaal werpt hij een blik op Tullia en geeft haar een knikje. Tullia geeft al glimlachend een knikje terug. Dan wordt ze plots bij haar arm gegrepen.
“Tullia! Oh, ik heb je overal gezocht. Ik was je kwijt! Alles goed met je? Het ene moment zag ik je, en het andere moment lag alles op de grond en was je weg.”
Tullia legt haar handen op de schouders van haar moeder. “Mam, het gaat goed met me. Echt. Er is niets aan de hand.”
“De goden zijn boos op ons Tullia. Eerst de winter, nu de aarde die onder onze voeten brult.” zegt Livia met een hysterische toon, “Misschien is het wel de furie van...” maar ze slikt haar woorden weer in en vermant zichzelf.
Tullia lijkt de woorden van haar moeder niet helemaal mee te krijgen. Het valt haar eigenlijk nu pas op dat er amper sneeuw op het topje van de berg ligt. Wat ze gek vindt, gezien de strenge winter. Langzaam draait ze haar hoofd weer terug naar haar moeder.
“Wat zei je mam?”
“Niets, niets. Kom, laten we kijken of de flessen van Aurelius het overleefd hebben. Je vader moet ondertussen doodongerust zijn.”
H4 – Storm op komst
Titus zit in de woonkamer voor de haard. Hij laat de verdunde wijn door zijn kop golven. Het vuur knettert en schijnt op de groeven van zijn gezicht. Een oud litteken over zijn rechteroog glimt op. Tullia aanschouwt het stilletjes vanaf de keuken. Met zijn berenvel over zijn brede schouders, snapt Tullia wel waarom men hem de Beer van Subsilvium noemt.
“He, brombeer. We zijn thuis.” Livia kust hem op zijn wang. Titus geeft vrijwel geen reactie.
Tullia gaat op de grond voor de haard zitten. Ze legt haar hand op de knie van haar vader.
“Pap, Decimus is sterk. Hij is slim. Die komt echt wel thuis.”
Titus kijkt haar aan en haalt zijn vinger langs haar wang. Zijn ogen lichten op.
“Je bent net je moeder, weet je dat?”
Hij kijkt naar Livia.
“Wat denk jij?”
“Als Tullia net mij is, is Decimus net jou. Die Germanen zullen niet weten wat er op hun afkomt.” zegt ze grappend terwijl ze hem een knuffel van achter geeft.
Titus lacht.
“Het is een sterke vent... dat klopt.”
“Pap. Die slag tegen de Germanen. Ik snap iets niet. Waren de troepen niet teruggeroepen vanwege de strenge winter?”
“Ik weet het lieverd... maar volgens Fabius waren er op stel en sprong nieuwe soldaten nodig. Een nieuwe impuls in de strijd. Zo noemde hij het. Hij had niets aan de macht die hij bezit, benadrukte hij. Praefectus Marcellus zou volgens hem alle dorpen in de regio rondgaan om mannen te rekruteren. Ik ben er te lang uit... ik weet het allemaal niet meer, lieverd. De ene strijd is nog niet voorbij en wij Romeinen lijken weer een nieuwe oorlog te starten...”
Hij staart naar het haardvuur en de weerspiegeling in zijn ogen, doet denken aan wat hij vroeger in zich gevoeld moet hebben. De Beer van Subsilvium, ooit geroemd en gevreesd door de tegenstanders. Met één zwaai van zijn zwaard hakte hij ooit drie soldaten van het Germaanse leger doormidden. Maar Titus hield altijd vol dat dit een sterk verhaal van zijn maten was. Nu is hij maar een simpele boer die het dorp voorziet van graan en vee. Een simpel leven, dat hij niet meer in zou willen ruilen voor de glorie van een Romeinse overwinning.
“Het is nu Decimus’ tijd.” zegt hij terwijl hij zijn hand op haar hoofd legt. “Hij gaat ons trots maken. Ik voel het.” Een glimlach verschijnt op zijn gezicht.
Een dikke rookwolk verdwijnt in de schoorsteen. De roetdeeltjes dwarrelen langs Tullia. Even leiden deze haar af van de woorden van haar vader.
“Pap, ben jij weleens op de berg geweest? Als in, echt boven op de berg?”
Livia en Titus kijken elkaar vragend aan.
“Bovenop de berg? Hoe kom je daar opeens op?” lacht Titus zenuwachtig.
“Gewoon.”
“Gewoon?” vraagt Livia nieuwsgierig.
“De bevingen. Ik denk dat ze van diep binnen de berg komen.”
“Hoe kom je daar opeens zo bij?” vraagt Titus.
“Je ontwijkt m’n vraag, pap”
“De berg, lieve schat, is een verhaal op zich. Dat weet iedereen in Subsilvium. Maar, nee. Ik ben nog nooit bovenop de berg geweest. Althans, nooit verder dan het pad. Daar waren onze ouders vroeger heel duidelijk over. Net als dat wij vroeger heel duidelijk tegen jou en Decimus zijn geweest.” zegt hij lachend terwijl hij naar Livia kijkt. Het lachen verandert in een ongemakkelijke stilte.
“Ik ben op de berg geweest. Vanochtend.” geeft Tullia toe.
Geklingel klinkt door het huis. Livia laat haar kopje vallen.
“Mam, wat doe je?” schrikt Tullia op.
“Niets, niets. Ik hield het kopje per ongeluk te dicht tegen de brandplek, onhandig. Ga door.” wimpelt Livia het snel af.
“Marcus bracht me naar een vijver waar het water leek te koken en vuur leek te spuwen.”
Titus en Livia kijken elkaar nogmaals aan. Titus draait naar zijn dochter, zijn toon klinkt even ernstig als zijn blik doet aanzien.
“Marcus?! Lieve schat, beloof me één ding. Stop met die Marcus, wat het ook is dat er tussen jullie speelt. Hij is foute boel. Net als zijn vader. Een Romeinse diplomaat valt niet te vertrouwen.”
“Wanneer heb je Marcus gezien, Tullia?” onderbreekt Livia hem.
“In het dorp. Tijdens de beving. Hij nam me mee, diep de bossen in. Hij had het zelf nog maar kortgeleden ontdekt.”
“Heeft hij je nog meer laten zien?”
“Nee, maar hij vertelde me wel wat anders. Over zijn vader.”
Titus kijkt Tullia argwanend aan.
“Vertel...”
“Dat hij Fabius in een gesprek met een onbekende, iemand uit Aeternum Mons, over de berg hoorde praten. En iets met dat hij Marcus niet op wilde offeren. Daarom zit het me dwars, alsof het allemaal met elkaar te maken heeft.”
Titus en Livia wisselen een blik, maar zwijgen.
“Vertel het me alsjeblieft als jullie meer weten over de berg.” smeekt ze haar ouders.
Plots staat Titus op.
“Pap, wat ga je doen?”
“Titus, haal niets geks in je hoofd.” zegt Livia ernstig.
“Ik ga doen wat ik meteen had moeten doen.” bromt hij.
Titus trekt zijn berenvel strakker over zijn schouders en loopt stampvoetend naar de kast. Hij tovert een sleutel tevoorschijn en kijkt nog eenmaal naar Livia. Dan draait hij het deurtje van het slot af. De deur kraakt, deze lijkt al lang niet geopend geweest.
Titus leunt diep de kast en haalt een reusachtig zwaard tevoorschijn. Het is Diana, het fabelachtige zwaard uit de verhalen van de Beer van Subsilvium. Hij werpt het zwaard aan een riem over zijn rug en vertrekt zonder iets te zeggen.
Wanneer Tullia naar het raam rent om hem terug te roepen, ziet ze zijn gedaante net verdwijnen in de sneeuw.
De Beer van Subsilvium is los.
H5 - De Beer van Subsilvium
Met angst in haar ogen pakt Livia haar dochter stevig vast.
“Pak het paard, waarschuw Marcus.”
“Marcus? Mam, wat is er? Wat gaat pap doen?”
“Fabius. Je vader gaat Fabius wat aandoen.”
Tullia schrikt van de woorden van haar moeder.
“Fabius? Maar... waarom?”
Alsof haar voeten door het ijs zakken, bevriest ze waar ze staat. Honderd gedachtes schieten door haar hoofd.
“Je hebt weinig tijd Tullia! Nu!” roept haar moeder nogmaals. Ditmaal komen haar woorden aan. Tullia maakt dat ze wegkomt, naar de stallen. Ze fluit en Fortuna, rillend op haar benen, komt langzaam aangesjokt.
‘Als dit maar goed gaat.’ schiet door Tullia haar hoofd.
Ze bestijgt het paard en slaat met de teugels. Zo zwak als Fortuna is, probeert het paard zo snel als dat kan te rennen. De koude sneeuwvlokken snijden langs het gezicht van Tullia. Zonder een berenvel van haar vader om haar schouders is het haast niet te doen in de kou.
‘Wat is er toch allemaal aan de hand?!’ is de enige gedachte die door Tullia haar hoofd schiet, wanneer het bos aan haar linkerzijde, en de kale akkers aan haar rechterkant, aan haar voorbij razen. Dan ziet ze door de muur van sneeuwval, een schim. Ze ziet haar vader aan het einde van het pad.
“Pap!” roept Tullia, maar de wind overstemt haar stem. Hij hoort haar niet.
Plots, uit het niets, struikelt het paard over een grote kei, verborgen onder een dikke laag sneeuw. Met een harde klap landt Tullia op haar borst op de grond naast het pad. Alles wordt zwart. Een pijnscheut die door haar longen schiet, laat haar wakker schrikken en ze hapt stevig naar lucht. Ze schrikt van het geluid wanneer ze haar ademhaling hoort, maar dan kijkt ze naast zich. Het is niet haar eigen ademhaling, maar die van het paard.
Fortuna briest hard en onregelmatig, en een plas bloed heeft zich gevormd in de dikke laag sneeuw. De buik van het paard is terechtgekomen op een uitstekende tak in de berm. Langzaam begint de adem van het paard te stokken. Tullia ziet in de ogen van Fortuna langzaam het licht verdwijnen, hij is aan het sterven. Ze kruipt dichterbij en probeert Fortuna met lieve woordjes te troosten. Ze wijkt niet van zijn zijde, ondanks de sneeuwstorm die steeds harder begint te razen.
“Het is goed, liefje. Het is snel over. Dan is alles voorbij... De kou, de honger, de pijn.” aait ze door de manen van het paard. Ze snikt. Het is zo koud dat de traan die over haar wang glijdt, spontaan lijkt te bevriezen. Het paard lijkt even te kalmeren en dan, een laatste ademhaling. Het uitgemergelde lijf van haar paard stopt met bewegen en een stilte overvalt Tullia. De kou snijdt in haar gezicht.
‘Wat nu? Denkt ze wanhopig.
Ze kijkt naar het dorp. Het oranje licht van de vuurkorven brandt als kleine stipjes aan de horizon. Ze zucht. Dat gaat ze nooit redden.
‘Vader is allang waar hij wil zijn.’
Tullia begint te bibberen en de kou dringt zich langs haar klapperende tanden nog dieper in haar lichaam. Tullia weet dat ze op deze manier zelf ook niet lang meer heeft.
Terug naar de boerderij lukt niet meer, en het dorp is te ver weg. Wanhopig op zoek naar warmte, kruipt ze dicht tegen het nog warme lijf van haar dode paard. Ineengedoken, blaast ze in haar handen. Hopend op een wonder.
“Mijn zoon, Fabius!” brult Titus. Bedekt onder een dikke laag sneeuw en met ijspegels aan zijn baard, heeft hij al lopend de villa van Fabius bereikt.
“Toon jezelf, lafaard!”
Een deur gaat open en Fabius’ wachters stormen naar buiten. Ze trekken direct hun zwaard.
“Durf je het weer eens niet zelf op te lossen?!” briest Titus naar de villa.
Een gordijn schuift een stukje opzij en Fabius kijkt vanuit zijn werkruimte toe hoe Titus in de kou met zijn zwaard staat te zwaaien. Titus richt zich op de wachters.
“Kom maar dan, dan ga ik eerst wel langs jullie.” briest hij.
Titus valt de wachters één voor één aan. Woest en wild, maar nog altijd met zelfbeheersing. Hij probeert hen nog zoveel mogelijk te sparen, en stompt hen met het handvat van Diana of duwt hen weg met zijn schouder.
Plots snijdt een wachter met een kortzwaard oppervlakkig langs Titus zijn schouder. De wachter schrikt er zelf van, en doet een stap naar achter.
Titus kijkt naar zijn arm... en dan naar de wachter. Een kleine grijns verschijnt op zijn mondhoek.
“Als jullie het zo willen.” gromt hij.
Vijf wachters tegenover één woeste vader. Vijf wachters tegenover de Beer van Subsilvium. Hij heeft maar een paar slagen met zijn zwaard nodig om ze allemaal uit te schakelen. Al snel kleurt de witte sneeuw naar een dieprode kleur.
Dan komt Marcus naar buiten, hij schrikt van wat hij ziet.
“Titus... Titus. Kalmeer. Wat is er aan de hand? Waarom doe je dit?” vraagt hij terwijl hij op gepaste afstand blijft, met de shock nog duidelijk in zijn ogen.
“Mijn zoon, Marcus. Jouw vader heeft hem!” schreeuwt Titus. Het schuim staat op zijn mond.
“Maar... dat is volgens bevel.” stamelt Marcus, “Hij is nodig aan het front Titus, je weet toch hoe dat gaat?!” probeert hij Titus te kalmeren.
Maar Titus brult en zet een aantal stappen richting Marcus. Twijfelachtig trekt Fabius’ zoon zijn zwaard. De blik in zijn ogen verraden zijn intenties. Zijn wenkbrauwen hangen en hij trilt. Marcus snapt er niets van.
“Laten we dit niet doen Titus. Ik heb het beste met u en uw gezin voor.”
“Fabius! Kijk je mee?! Een zoon voor een zoon!” roept Titus naar het huis.
Dan gaat een andere deur open. Langzaam stapt Fabius naar buiten.
“Titus.” zegt Fabius kalm. Met zijn handen gebaart hij naar Marcus zijn zwaard te laten zakken, “Kalmeer. Waar heb je nu toch opeens last van? Decimus ging vrijwillig mee.”
“Mijn zoon, Fabius. Mijn zoon is niet naar de Germanen? Of wel?!”
Marcus snapt er niets van, en kijkt verward naar zijn vader.
“Vader, waar heeft hij het toch over?”
“Je bent van plan hem in de berg te gooien hé? Met die groep gekken van je!” brult Titus.
“Je weet niet waar je het over hebt, Titus.” Wuift hij Titus weg.
“Marcus, volgens Tullia heb jij jouw vader met iemand horen praten over de berg. Klopt dat?”
Marcus zwijgt, maar voelt de ogen van zijn vader in zijn nek branden.
“Nou?!” schreeuwt Titus.
“Marcus, denk na over wat je gaat zeggen.” snauwt Fabius zijn zoon toe.
“Ja.... Ja, Dat klopt.” zegt Marcus.
Fabius zucht.
De wind steekt nog verder op en de sneeuwval blijkt een ware sneeuwstorm te worden. Titus blijft ongeroerd, zijn zwaard in beide handen, bedekt onder het bloed van de wachters.
“Titus, laat het zitten! Je weet niet waar je het over hebt!” schreeuwt Fabius over het suizen van de wind.
Marcus draait zich naar zijn vader.
“Pap... Decimus. Wat gaat er met Decimus gebeuren?! Waar heeft Titus het over?”
Plots, door het harde gefluit van de wind, een kreet.
Tullia, levend en wel, opgepikt door een toevallige passant, komt aan bij de villa. Vanaf de kar van de paard-en-wagen schreeuwt ze het uit, maar door de harde wind verstaat Titus haar niet goed. Door het horen van zijn dochter ontspant hij en draait zich om, om een betere glimp van zijn dochter op te kunnen vangen. Een scherpe pijn volgt, en hij slaakt een kreet.
“Aaaaah!”
Alsof duizend gloeiendhete mespunten hem in zijn hart raken, drukt één van de zwaargewonde wachters zijn zwaard diep tussen de ribben van Titus. Titus kreunt.
“Vader!!!” roept Tullia, en ze springt van de kar. Ze vliegt op haar vader af, terwijl Titus als een lappenpop in elkaar stort. De stoom van zijn nog warme bloed rijst boven de sneeuw wanneer de gewonde wachter Marcus en Fabius terug de villa in escorteert. Het lichaam van Titus, omringd door enkele dode wachters, blijft achter op een met bloed doordrenkt plein.
“Tullia!” roept Marcus nog net wanneer hij door de wachter wordt meegesleurd. Maar zijn stem wordt verstomd door de wind, en hij verdwijnt achter de deur van de villa.
Tullia rent naar het levenloze lichaam van haar vader. Geen beweging, geen gekreun, nog geen laatste adem. De Beer van Subsilvium is geslacht.
Ze barst in tranen uit. Het gesuis van de harde wind overstemt haar harde kreten van wanhoop en ze wiegt het levenloze lichaam van haar vader in haar schoot. Dan voelt ze twee armen om haar heen. Ze schrikt en begint om zich heen te slaan. Maar hoort dan een stem.
“Kom, meisje, u vriest nog dood.” De dorpsgenoot werpt het berenvel van haar vader over de schouders van Tullia en begeleidt haar naar zijn kar.
Ze verkeert in shock. Flitsen van haar broer, haar paard, en nu haar dode vader schieten door haar hoofd.
“Het is buiten nu niet veilig.” zegt de oude man, terwijl hij naar de sneeuwval gebaart. Tullia weigert echter het lichaam van haar vader te verlaten.
"U moet naar huis, mevrouw. Ik beloof u, uw vader komt thuis.”
Het zicht op het levenloze lichaam van haar vader vervaagt. De sneeuw raast zo hard door de lucht, dat het als een dikke mist de villa en het erf van Fabius uit het zicht onttrekt. Tullia huilt en trekt de berenvel strak om haar heen.
“Ik beloof het u.” herhaalt de oude man, terwijl hij Tullia terug naar de kar begeleidt.
H6 – Rookgordijn
Het is ochtend en de zon schijnt fel boven Subsilvium. De strakblauwe lucht staat in schril contrast met de ijzige kou die op het dorpsplein hangt. De hele regio lijkt uitgelopen naar het centrum van het dorp. In het midden van het plein ligt een grote stapel hout, omringd door stenen. Het wordt muisstil wanneer de dorpelingen uit een pad niet ver van het plein, het geklak van paardenhoeven horen naderen.
Een wachter komt tevoorschijn, met Aquila aan zijn hand. Het paard trekt een houten kar voort, met daarbovenop het lichaam van Titus. Om zijn schouders draagt Titus een berenhuid, met de bek van de beer als een capuchon over zijn hoofd. Zijn zwaard Diana is tussen beide handen geklemd, en rust op zijn borst.
“Triest.” zegt één van de omstanders. "Zoveel voor ons gedaan...”
Een enkeling huilt.
Achter de kar lopen Tullia en Livia. Beiden gesluierd in donkere gewaden, bedekt met wollen mantels om hen te beschermen tegen de kou. Maar ondanks de gewaden, rillen ze en houden ze elkaar stevig vast.
“Halt!” roept de begeleidende wachter tegen Aquila. De kar komt al wiebelend tot stilstand.
“En nu?” fluistert Tullia.
“Meestal leidt Fabius dit soort dingen...” zucht Livia.
Het geluid van vliegen is hoorbaar. Ze trekken naar het lichaam van Titus. Er ontstaat geroezemoes op het dorpsplein.
“Wat staan jullie nou te kijken?! Wie helpt mij mee?” roept een man uit de menigte.
Het is Marcus. Standvastig loopt hij naar de kar en legt de twee uitstekende palen van het veldbed waar het lichaam van Titus op ligt, op zijn schouders.
“De Beer zou voor jullie allen door het vuur gaan.” roept hij.
Dan zetten Tiberius de bakker en Aurelius de wijnboer, een stap naar voren. Ze pakken beide de andere kant van het veldbed vast en tillen samen het lichaam van Titus naar het houten plateau in het midden van het plein. Tullia huilt.
“Bedankt.” knikt Marcus naar de heren. Ze geven een knikje terug en maken een buiging naar het lichaam van Titus. Dan trekken ze zich weer terug in de menigte.
“Titus Decimus Pompeius, de Beer van Subsilvium, is niet meer. Zoals hij in zijn jonge jaren nietsontziend Germanen slachtte, is hij nu zelf gevallen door het zwaard van een Romein.”
Mensen beginnen te schreeuwen.
“Waar is Fabius?! Waar is je vader!” wordt er geroepen.
Marcus probeert de woorden te negeren, en vervolgt zijn toespraak.
“Niet te bevatten... Onnodig... Zoekend naar antwoorden op vragen die iedere vader zou hebben, is de Beer van Subsilvium gevallen als één van de vijand, in plaats van omarmd als één van ons.”
Marcus werpt een blik naar Tullia en Livia. Na een korte stilte ontsteekt hij een fakkel.
“De strengste winter in tien jaar tijd, voelt voor sommigen onder ons, nog kouder. Nu de warmte van een geliefde, een vader, een goede vriend...” Marcus werpt een blik op het lichaam, en gaat verder, “...de warmte van de beer, van ons gestolen is. Of het nu graan, vlees, of zijn sterke armen waren. Titus was er voor ons allen. Laat hem nog eenmaal tot dienst zijn, en laten we hem nog een laatste keer ons respect geven.”
Marcus steekt de fakkel in de houten constructie. Snel ontstaat er een grote vlam en omarmt deze het lichaam van Titus. Livia barst in tranen uit en Tullia legt een arm om haar moeder. De dorpsgenoten komen allemaal langzaam dichterbij het tafereel, de één spreekt een gebedje uit en de ander houdt zijn handen bij het vuur. Zo warm heeft het dorp in tijden niet gevoeld, dus men vergeet al snel dat het om de crematie van een lokale held gaat.
Marcus loopt op de vrouwen af en pakt de handen van Livia vast.
“Livia, ik beloof u dat ik niets met de dood van uw man te maken heb en ik distantieer mij van de daden van mijn vader. Ik weet niet wat hem bezielde... Wat u ook nodig heeft, nu of in de toekomst, ik zal proberen ervoor te zorgen.”
Livia knikt. “Bedankt.”
Marcus wendt zijn blik naar Tullia, maar deze wordt ontvangen door een felle blik terug.
“Tullia, wat je ook gezien denkt te hebben. Ik weet nog steeds niet waarom het zo uit de hand gelopen is. Wat je vader bij onze villa deed, waarom mijn vader niet eerder in heeft gegrepen. Maar ik beloof dat ik erachter ga komen waarom je vader zo buiten zinnen was.”
Livia onderbreekt hem.
"Geef ons tijd om te rouwen Marcus.” zegt ze door haar tanden heen.
“U hebt gelijk, het spijt me.” verontschuldigt Marcus zich.
Livia schudt Marcus de hand.
“Bedankt voor je mooie woorden van zojuist.”
Marcus knikt naar beide vrouwen en wil zich excuseren. Dan pakt Livia hem bij zijn arm en fluistert in zijn oor.
“Ontmoet ons vanavond bij dageraad op de boerderij. Ik moet jullie beiden iets vertellen. Maar niet hier. Niet nu.”
Marcus, enigszins verbaasd, knikt en hij verdwijnt in de menigte.
“Mam, wat was dat?” vraagt Livia.
“Niets, mijn kind. Stil maar.”
Ondertussen is het lichaam van Titus niet meer te zien door de vlammen. Het enige dat nog opvalt, is het gloeiendhete zwaard dat nog niet gesmolten lijkt. Als een gloeiende ster blijft deze zichtbaar tussen de hevige vuren. Vuren die voor grote dikke wolken van rook zorgen, welke ver boven het dorpsplein uit stijgen.
Ondertussen, op de berg, kijken Fabius en enkele soldaten vanaf de rand van een rotswand naar de rookwolken die boven Subsilvium hangen.
“Wat is er gaande? Moeten we niet terug?” vraagt één van de soldaten.
“Niets om je zorgen over te maken.” stelt Fabius de soldaat gerust.
“Maar aedilis, dat vuur. Straks is er iets mi...”
Fabius onderbreekt de soldaat.
“Een crematie, Decimus, meer niet. Wij hebben vandaag andere plannen.”
Decimus, onwetend over wat er zich in het dorp heeft afgespeeld, glijdt met zijn ogen van de rookwolken omhoog, naar de bergtop.
“Zijn we er bijna”
“Ja, ja. We zijn bijna daar. Kom, we gaan verder.”
Fabius en de soldaten bestijgen hun paard en hervatten de tocht naar boven. Witte vlokken dalen neer tussen de hoge bomen.
“Sneeuw? Alweer?” zucht Decimus door zijn ademhaling.
“Nee, kijk.” tikt één van de andere soldaten hem aan. Hij wrijft de vlokken uit over zijn vingers, en zijn vingertoppen worden langzaam grijs. Hij likt vervolgens aan zijn vingers en spuugt het dan uit.
“As.” concludeert hij.
Decimus fronst, en roept naar Fabius.
“Fabius, wat is er eigenlijk op de top van de berg? Moeten we ons niet aansluiten bij centurion Valerius? Was dat niet het bevel van praefectus Marcellus?”
“Fabius, ik stel voor dat je je plek kent en stopt met zoveel vragen te stellen.”
Decimus draait zijn hoofd weer om en zwijgt. Het pad naar de top is nog lang.
H7 - Familiegeheimen
De lucht kleurt paars en een oranje aura bedekt de horizon. De avond valt in Subsilvium en de met sneeuw bedekte akkers van de boerderij liggen er triest bij. Geen vee, geen graan... en geen boer. Uit de schoorsteen komt rook.
Livia en Tullia zitten in de keuken aan tafel. Een grote ketel met soep kookt boven de kolen. Op het ruwe hout van de tafel ligt Diana. Het metaal is ondanks de crematie nog intact, maar het handvat is grotendeels verkoold. De ongeschonden groeven in het leer lijken de grip van Titus’ vingers te verraden.
Een plotselinge bons op de deur doet Tullia verstijven.
“Maak je geen zorgen,” fluistert Livia geruststellend, terwijl ze opstaat.
“Ik ben het, Marcus.” klinkt het vanaf buiten.
“Marcus? Wat doet hij hier?” vraagt Tullia verbaasd.
Livia opent de deur en laat hem binnen. De koude lucht volgt hem en een rilling loopt over Tullia haar rug.
“Ga zitten,” zegt Livia, terwijl ze naar een stoel gebaart. Ze verlaat de keuken zonder verdere uitleg. “Ik ben zo terug.”
Een spanning neemt de keuken over.
Marcus neemt plaats tegenover Tullia, waarbij zijn blik direct op het zwaard tussen hen in valt. Zijn ogen glijden van het zwaard omhoog naar Tullia. Hij voelt haar ongemak.
“Gaat het een beetje?” vraagt hij.
“Ja, ja... het gaat wel. Dank je.” lacht ze vriendelijk terwijl ze zijn blik ontwijkt.
“Ik wil dat je weet... Ik had niets te maken met de dood van je vader. Echt niet.”
Tullia bijt op haar kaken en rolt met haar ogen.
Dan komt Livia terug, ze heeft een versleten notitieboekje vast. Ze legt deze voorzichtig op tafel, om te voorkomen dat het uit elkaar valt. De kaft is verweerd, maar een tekening op de voorkant is nog vaag zichtbaar. Een oranje cirkel met gele vlammen.
“Weet je wat dit is, Marcus?”
Marcus buigt naar voren om het goed te bekijken.
“Dat is de zon. Het symbool van mijn vader.” Hij trekt aan de ketting om zijn nek en laat een ijzeren hanger zien. Een portret van zijn vader, met links een zon en rechts een driehoek die de berg van Subsilvium symboliseert.
“Maar weet je zeker dat het een zon is, Marcus?” vraagt Livia ernstig.
Marcus fronst.
“Hoe bedoelt u dat?”
Livia opent het boekje en schuift het naar hen toe. Namen staan kriskras verspreid over de vergeelde pagina’s. Tullia en Marcus laten hun ogen over de lijst glijden.
“Wat valt jullie op?” vraagt Livia.
“Het zijn allemaal mannen,” zegt Marcus.
“Allemaal twintig jaar,” vult Tullia aan.
“En?”
“Ze zijn allemaal toegewezen aan Praefectus Marcellus,” zegt Marcus na een korte stilte.
Dan schuift Tullia het boekje dichter naar zich toe.
Haar ogen glijden langs de tekst.
“Dit klopt niet... De data...” Haar stem stokt.
“Wat is er?” vraagt Marcus.
“Ze lopen terug naar duizend jaar geleden.”
Dan beginnen opeens de pannen te trillen. Marcus, Livia en Tullia zetten zich schrap. De ketel met soep wiebelt heen en weer, waarvan een klein beetje op de grond klotst. Maar dan stoppen de trillingen alweer.
“Gelukkig. Een kleintje.” zucht Tullia.
Livia staat op en maakt de grond schoon.
“Wat was er duizend jaar geleden,” vraagt ze, “volgens de legendes van Subsilvium?”
Marcus en Livia denken diep na. Het blijft stil in de keuken.
“De berg... De furie van de berg!” zegt Marcus opeens.
“De furie van de berg.” herhaalt Livia kalm. “Inderdaad.”
“Maar, mam, wat is dit? Hoe kom je hieraan? Wat heeft dit met pap te maken?”
“Marcus, beloof me dat alles wat we hier bespreken, tussen ons drie blijft.”
“Ik beloof het.”
Livia pakt het boekje.
“Lang geleden, nog ver voor de stichting van de nederzetting Subsilvium, begon het gerucht al. Een fanatieke groepering met de naam Volgers van Vulcanus zou actief zijn.
Een stilte valt.
Tullia fronst haar wenkbrauwen.
“Wacht... waar ken ik dit ook alweer van?”
Livia reageert niet op Tullia. Haar ogen zijn als pijlen gericht op Marcus.
“Zegt die naam jou iets, Marcus?”
Marcus schudt zijn hoofd.
“Nee, ik heb nog nooit van zoiets gehoord.” zegt hij met een zachte stem.
“De Volgers van Vulcanus zouden, om de furie van de berg te temmen, eens in een decennium een sterke man offeren. Een mythe, een gerucht. En zoals vaker met een mythe... Hoe langer Subsilvium bestond, hoe minder vaak je het gerucht vernam. Nieuwelingen vestigden zich in het dorp. De mythe vervaagde en de furie van de berg werd vergeten.”
“Ja! Dat is het. De furie van de berg!” veert Tullia op.
Livia vult aan, “Althans... Alleen binnen gezinnen zoals het onze, van geboren Subsilviummers, bleef de furie van de berg bekend. Bij de één als verhaal voor het slapengaan, zoals bij ons. Voor de ander..."
Ze kijkt naar Marcus.
“... als een waarschuwing.” vult hij Livia aan. Marcus zijn gezicht verraadt dat er iets begint te dagen.
“Dit boekje Marcus, komt uit de werkkamer van jouw vader.”
Tullia kijkt Marcus aan. Zijn ogen schieten van de hanger naar het boekje, en weer terug. Dan kijkt hij haar aan.
“Ik... begrijp het niet.”
“Mam, hoe kom je hieraan?” grijpt Tullia haar moeder bij haar arm.
Livia zwijgt en wijst naar de laatste naam op de laatste pagina waar iets in geschreven staat.
‘Gaius Marcus Fabius’
“Dit is jouw naam!” veert Tullia verschrikt op.
“Nee.”
“Wie is dat, Marcus?” vraagt Livia, alsof het lijkt dat ze weet wat komen gaat.
“Mijn oom.”
“Je... oom?!” zegt Tullia terwijl ze weer gaat zitten.
“Is jou ooit verteld wat er met je oom is gebeurd, Marcus?” vraagt Livia door.
Marcus laat zijn hoofd zakken en schudt.
“Mam, waar ga je naartoe met deze vragen? Wat heeft dit te maken met pap?”
Livia gaat ook weer zitten. Ze legt haar ene hand op het zwaard van Titus. Met haar andere hand pakt ze de hand van Tullia vast.
“Dertig jaar. Dertig jaar lang is de naam Praefectus Marcellus niet gevallen in het dorp. Dertig jaar lang geen zonen gerekruteerd in Subsilvium. En precies nu Decimus nodig is aan het front, betrapt Marcus zijn vader op een schimmig overleg. Precies nu in het geheim een overleg over de berg, wanneer deze met zijn bevingen angst inboezemt.”
Tullia kijkt haar vragend aan.
“Je denkt toch niet dat.…”
“U denkt dat mijn vader Decimus gaat offeren aan de berg?”
Livia kijkt Marcus aan. Een trillende lip onthult haar emotie. Livia knikt.
“Oude rituelen worden afgestoft. De angst groeit. Dit boekje en jouw vader bewijzen dat de legende meer is dan een fabel.”
“U denkt dat mijn vader de furie van de berg probeert te voorkomen?”
Livia slaakt een sarcastische kreet.
“Ha! Je laat het nobeler klinken dan het is.”
“Is pap hiervoor gestorven? Een boekje en een oude fabel?” briest Tullia.
Livia schuift het zwaard van Titus naar Marcus, en legt haar hand op die van hem.
“Praat met je vader. Ik moet het zeker weten... En mocht ik gelijk hebben. Houd hem dan tegen en alsjeblieft...Vind Decimus.”
Marcus kijkt naar het zwaard, en dan naar Tullia. Zonder zijn ogen van haar dochter af te wijken, reageert hij op Livia.
“Ik beloof het.”
H8 – De furie van de berg
De grond begint wederom te trillen. Een lage, dreunende brom laat het huis op zijn fundering schudden en scheuren verspreiden zich razendsnel door het pleisterwerk en de tegelvloer. Potten, pannen en kopjes trillen uit de keukenkasten en slaan met harde knallen op de grond. Marcus pakt Livia en Tullia bij de arm en duwt hen naar een veilige plek onder een omgevallen kast. Brokken stucco vliegen in het rond, en het huis kraakt onder de spanning van de beving. Dan, even abrupt als het begon, stopt het weer.
“Is het voorbij?” vraagt Livia, haar stem trillend.
Marcus werpt een blik door het raam. Een oranje gloed schittert op zijn gezicht. Zijn ogen verraden zorgen.
“Het dorp,” zegt hij kort, “ik moet ernaartoe.”
Livia en Tullia springen overeind en volgen hem naar de deuropening. Buiten trekt een geluid van chaos en paniek over de besneeuwde akkers. In de verte staan huizen in lichterlaaie, en rookpluimen bedekken de sterrenhemel.
“Ga,” zegt Livia vastberaden tegen Tullia. “Help hen. Ik kom er hier wel uit.”
“Mam, nee. Ik laat je niet alleen,” sputtert Tullia tegen.
“Ik red me echt wel,” benadrukt Livia.
Marcus zit al op zijn paard en steekt zijn hand naar haar uit.
“Kom je?” vraagt hij.
Tullia aarzelt en kijkt naar haar moeder. Livia staat al klaar met een berenvel van Titus, en reikt deze aan. Tullia knuffelt haar moeder en werpt de mantel over haar schouders. Dan steekt ze haar hand uit en tilt Marcus haar het paard op.
“Mam, doe voorzichtig...” roept ze.
“Houd je stevig vast,” zegt Marcus.
Tullia slaat haar armen om zijn middel en Aquila begint direct te sprinten. Door de dikke mantel van Marcus heen, voelt ze de warmte van zijn lichaam. Ze legt haar hoofd tegen zijn rug en kijkt naar het kleiner wordende silhouet van de boerderij.
‘Wat is er toch allemaal aan de hand?’
Het geluid van chaos wordt luider. Ze naderen de dorpskern. Men rent in paniek door de straten en ze klampen zich vast aan de voeten van Marcus en Tullia, smekend om hulp.
“Help ons! Help ons! De goden straffen ons!” roept iemand.
Brandende huizen storten in. Ontsnapte paarden stormen langs hen heen. Soldaten proberen de menigte met hun zwaarden op afstand te houden. Een man die voor zijn verwoeste huis knielt, roept Marcus na.
“Waar is je vader, Marcus? Waarom laat Fabius ons in de steek?!”
Dan volgt een krijs die door merg en been gaat. Even wordt het stil, iedereen lijkt onder de indruk van de harde krijs. Een vrouw, midden op het dorpsplein wijst naar de berg en gilt, “De berg! Het is de furie van de berg!”
Net als de rest van de mensen, kijken Marcus en Tullia omhoog. Een dunne oranje rivier van vuur slingert zich traag een weg langs de donkere bomen. Plots ziet Tullia nog wat anders. Ze wijst.
“Marcus, kijk daar! Wat is dat?”
Marcus tuurt en ziet enkele fakkels branden tussen de bomen. Zijn kaakspieren spannen aan en hij schudt zijn hoofd.
“Mijn vader,” gromt hij, terwijl hij met de teugels slaat. Aquila stuift vooruit en de kou van de akkers vervliegt wanneer ze de berg op galopperen.
In het bos verstomt het lawaai. Alleen het briesen van Aquila en het geluid van hoeven die door de sneeuw snijden blijft over.
“Voel jij dat ook?” vraagt Tullia, maar Marcus hoort haar niet. Zijn blik is strak op het pad gericht.
“Marcus, stop!” roept Tullia ineens.
Hij trekt aan de teugels en het paard zet abrupt zijn hoeven in de grond. Even onderbroken vanuit zijn concentratie, reageert Marcus.
“Wat is er? Gaat het?” vraagt hij bezorgd.
“Kijk daar,” zegt Tullia, wijzend naar de vijver. Het water borrelt harder dan de vorige keer, en geisers spuiten heet water en stoom de lucht in. De hitte prikt tegen hun gezicht.
“Alsof de goden onze gebeden tegen de kou verkeerd hebben begrepen,” mompelt Marcus, terwijl hij de situatie in zich opneemt. Plots klinkt een luid gehinnik.
“Dat was niet mijn paard...” fluistert hij.
Een oranje gloed onthult een spleet in de nabijgelegen rotswand.
“Een grot!” roept Tullia.
Voor de grotopening staan meerdere paarden, welke Marcus direct herkent als paarden uit de stallen van Fabius. Onrustig stampen zij in de sneeuw, duidelijk van slag door de hitte van de vijver.
“Kom. Volg me,” zegt Tullia vastberaden.
“Tullia! Wacht! Waar ga je heen?”
Maar ze luistert niet en verdwijnt in de roodgloeiende opening. Marcus bromt gefrustreerd en volgt haar schoorvoetend de grot in.
De hitte in de grot neemt toe bij elke stap die zij nemen. Na een kort gangenstelsel, komen ze aan bij een trap welke uit de ruwe rotsen gebeiteld lijkt te zijn. De trap met onregelmatige treden, leidt hen langs muren die verlicht worden door vuur dat regelrecht uit de hel lijkt te komen. Oude doeken wapperen langs de wanden van de trap. De verbleekte verf toont het symbool van de Volgers van Vulcanus.
“Een trap... midden in de berg?” fluistert Tullia.
“Kijk,” zegt Marcus terwijl hij naar de doeken wijst. “Het symbool.”
Ze klimmen verder en de hitte wordt bijna ondraaglijk. Wanneer Tullia van een trede lijkt te glijden, houdt ze zich tegen door haar hand op de muur te leggen. Maar wanneer een brandende pijn door haar vingers schiet, trekt ze haar hand snel terug. De rotswand blijkt gloeiendheet.
“Dit is onmogelijk,” zegt Marcus. “We kunnen niet verder, Tullia.”
“We moeten door,” zegt Tullia fel. “We zijn er bijna. Ik voel dat we dichtbij zijn.”
Boven hen gloeit een licht, alsof het hen uitnodigt naar het onbekende. Plots, uit diezelfde richting, horen ze iets. Stemmen galmen door de grot. Tullia spitst haar oren en haar ogen beginnen hoopvol te glinsteren.
“Decimus!” roept ze uit.
Zonder op Marcus te wachten rent ze verder. Hij probeert haar nog tegen te houden, maar ze ontsnapt uit zijn greep. Tullia verdwijnt bovenaan de trap en Marcus haast zich, niet wetende wat hen te wachten staat. Wanneer ook hij eindelijk de top bereikt, vindt hij Tullia aan de rand van een diepe afgrond. Ze staat stokstijf stil, met een hand voor haar mond. Vol verbazing kijkt ze naar een poel van lava welke ver onder hun borrelt en pruttelt. De hitte brandt aan hun gezichten.
“We moeten terug!” zegt Marcus terwijl hij Tullia bij haar arm grijpt. Maar wanneer ze zich omdraaien om de trap naar beneden te nemen, schrikken ze. Achter hen begint lava de trap op te stromen. De doeken langs de wanden branden op en de treden verdwijnen langzaam in een poel van vuur. Tullia en Marcus kijken paniekerig om zich heen. Achter hen verdwijnt de trap langzaam onder de lava, voor hen rust een krater vol vuur.
“Daar! Dat is de enige uitweg.” Marcus wijst naar een opening aan de overkant. Een klein randje langs de wanden lijkt hun enige optie.
Marcus leidt Tullia naar de richel en ze houden elkaars hand vast wanneer ze met hun ruggen strak langs de wand, langzaam over de richel schuifelen. Het zweet druppelt van Tullia haar voorhoofd en de hitte begint bijna zijn tol te eisen. Ze klampt zich vast aan Marcus.
“Je mantel!” schrikt ze.
De onderkant van Marcus zijn mantel begint te smeulen, maar hij trapt het vuur uit voordat het zich verder kan verspreiden.
“Kom, we zijn er bijna.” benadrukt Marcus, terwijl hij naar de opening knikt.
Met een klein sprongetje weten ze de overkant te bereiken en onthult een groot gat boven hen de sterrenhemel. Ze staan aan de rand van wat lijkt op de top van de berg.
“Marcus! Kijk, daar is Decimus!” roept Tullia.
Op de richel langs het gat boven hen zien ze Decimus staan. Hij houdt zijn handen omhoog, en de klank in zijn stem klinkt gefrustreerd.
H9 – Dikker dan bloed
Bovenop de berg, aan de rand van de krater, staat Decimus.
Omsingeld door de andere soldaten, schreeuwt hij naar Fabius.
“Fabius, de berg! We moeten de mensen in het dorp waarschuwen! Er gaan slachtoffers vallen! Wat doen we hier nog?!”
Fabius, met zijn rug naar Decimus gekeerd, reageert niet.
“Wat ben je van plan Fabius?!” roept Decimus, terwijl hij een stap richting de aedilis wil zetten.
Dan laat Fabius zijn schouders zakken en zucht. Hij wuift naar zijn soldaten.
“Mannen.” zegt hij op strenge toon.
Eén voor één trekken de soldaten hun zwaarden en richten deze op Decimus. Als reactie trekt Decimus direct zijn eigen zwaard.
“Wat heeft dit te betekenen?!” roept Decimus woedend en verward.
Langzaam draait Fabius zich om, waarna hij een dolk onthuld.
“Kalmeer, jongen. Je bent net je vader, altijd zo impulsief.” zegt Fabius kil. De soldaten maken ruimte voor hun aedilis, en Fabius zet een stap dichterbij Decimus.
Decimus’ ogen verwijden. Het zweet loopt langs zijn wenkbrauwen.
“Wat heb je met mijn vader gedaan?” gromt hij.
Fabius grijnst.
“Grijp hem,” beveelt hij zijn wachters.
De soldaten vallen allen tegelijk aan maar Decimus vecht verbeten en weet één van hen de afgrond in te duwen, vlak langs Tullia en Marcus heen. Zijn laatste kreten laten de andere soldaten voor een fractie verstijven, waardoor Decimus in staat wordt gesteld om één van hen vast te pakken. Hij houdt zijn zwaard tegen diens keel.
“Afstand!” schreeuwt Decimus, “Afstand, of hij gaat eraan!”
De soldaten stappen opzij en laten hun zwaard zakken.
“Waar ben je mee bezig, Fabius?!” roept Decimus. “Dit wordt gemeld aan Praefectus Marcellus! Je zal worden gekruisigd voor verraad!”
Fabius lacht droog. “Praefectus Marcellus?”
Tullia’s stem echoot opeens boven de top van de berg.
“Er is geen Marcellus!”
Marcus en Tullia klimmen over de rand van de krater, en komen tevoorschijn.
In zijn handen draagt Marcus Diana.
Decimus schrikt. Met open mond en grote ogen kijkt hij naar zijn zusje en het zwaard dat Marcus vast heeft.
“Tullia! Marcus! Wat doen jullie hier?!”
Decimus’ stem trilt van emotie, evenals zijn zwaard. De soldaat in zijn greep voelt het moment van zwakte en stompt Decimus in zijn buik. Hij kermt en buigt happend naar lucht voorover. Een tweede soldaat grijpt Decimus direct vast en dwingt hem te knielen. Decimus is omsingeld en voelt alle ogen op hem branden.
Fabius stapt kalm dichterbij, terwijl hij sierlijk met de dolk aan het zwaaien is. Dreigend loopt hij richting Decimus, die daardoor snel zijn hoofd wegtrekt. Maar Fabius loopt door en stopt vervolgens bij de rand van de krater. De lava golft nu op sommige momenten slechts enkele meters onder zijn voeten. Het enige dat ervoor zorgt dat ze allemaal niet levend verbranden, is de bittere kou van de ijzige wind die voorbij de berg raast.
“Vader!” roept Marcus. “Wat heeft dit te betekenen?”
Fabius negeert hem, en heft de dolk hoog boven zijn hoofd. De punt gloeit rood van de hitte.
“Duizend jaar lang wisten ze de berg te bedwingen. Honderd offers door de Volgers van Vulcanus... tot ze de verkeerde namen.”.
“Marcus, je oom...” zegt Tullia.
Fabius knikt langzaam.
“Mijn broer, ja. Dertig jaar geleden was hij het laatste onvrijwillige slachtoffer van die achterlijke sekte. Dat was de dag dat wij, onze familie en ons huis, een einde maakten aan de fanatiekelingen van de Volgers van Vulcanus.”
Fabius verheft zijn stem, duidelijk geëmotioneerd.
“We hebben ze allemaal afgeslacht. Hoe durfden ze?! Een zoon van onze familie offeren voor een fabel als de furie van de berg!”
Tullia’s ogen vullen zich met ongeloof.
“Maar... dat betekent...u bent zelf geen lid van de sekte?”
Fabius draait zich naar haar om, zijn gezicht verwrongen.
“Wij maakten er juist een einde aan! We geloofden niets van alles. Maar de berg... de furie is echt. Zijn woede is echt!”
“Vader, luister naar jezelf,” roept Marcus. “Dit is waanzin. Laat Decimus gaan! Laten we vertrekken voordat het te laat is! Het dorp heeft ons nodig!”
“Nee, Marcus. Je begrijpt het niet. De offers... de Volgers hadden gelijk. De berg is boos. De berg moet gekalmeerd worden voordat we er allemaal aan gaan!”
Hij draait weer naar Decimus en wijst de dolk naar zijn hoofd.
“Het moet.” fluistert Fabius door zijn adem.
“Nee!” gilt Tullia en werpt zich voor Decimus.
De berg begint opnieuw te beven. Lava klotst over de randen van de afgrond, en nog voordat de soldaten kunnen reageren worden hun enkels overspoeld door lava. Ze schreeuwen het uit en zakken door hun knieën. Decimus en Tullia zien hun kans schoon en springen snel weg bij de afgrond, richting Marcus.
“Hij moet sterven! De berg...zal... rusten!” schreeuwt Fabius uitzinnig en hij rent met de dolk op het drietal af.
“Nee!” roept Marcus.
Een zucht ontsnapt Fabius’ lippen. Zijn lichaam verslapt en de dolk valt tussen zijn vingers op de grond. Zijn ogen glijden naar beneden. Diana doorboort zijn borst.
“Zoon...” kermt hij, terwijl hij bloed ophoest.
Het leven verlaat Fabius, en zijn lichaam zakt ineen. De bibberende vingers van Marcus laten het zwaard los, waardoor deze samen met het lichaam van Fabius met een harde klap op de grond terechtkomt. Verstijfd staart hij naar het lichaam van zijn vader. De overige soldaten, overrompeld door wat er zich voor hun neus heeft afgespeeld, maken dat ze wegkomen. Tullia en Decimus haasten zich naar Marcus toe, maar hij houdt hen tegen.
“Nee... Ga! Nu!”
“Nee! Marcus, kom mee met ons!” Tullia probeert hem mee te trekken, maar Decimus grijpt haar bij haar arm en houdt haar tegen. Tullia barst in tranen uit en krijst Marcus’ naam.
Dan volgt weer een harde beving en de grond barst open. De ontsnappende wachters verdwijnen in de roodgloeiende scheur, hun schreeuwen van paniek abrupt beëindigd. Kolkende lava stroomt omhoog terwijl brokstukken van de berg naar beneden storten. Marcus blijft achter, geknield en met een traan over zijn wang.
“Ga...” fluistert hij zachtjes, waarna zijn silhouet verdwijnt in de kokendhete oranje gloed van de lava.
H10 – Winter van as
Haar hart klopt in haar keel en in haar hoofd is alleen maar plek voor ruis. De herrie van de bevingen, het trillen van de grond, het verlies van Marcus. Paniek overvalt Tullia.
“Tullia! Kom!”
Decimus kijkt haar diep in haar ogen aan.
“We moeten hier weg!” probeert hij tot haar door te dringen.
Hij pakt haar bij de hand en ze rennen door de sneeuw, weg van de lava. Al snel bereiken ze de vijver, waar ze afgesneden worden door de achtergelaten paarden van Fabius’ legioen. Hun vacht verschroeid, met de manen en staarten al wapperend en vol vlammen.
“Ho, ho! Blijf staan! Kalm, paardje, kalm!” roept Decimus terwijl hij één van de paarden probeert te kalmeren. Maar de dieren luisteren niet, ze trappelen wild om zich heen om de hitte van de lava ontvluchten.
In paniek verdwijnen de paarden het bos in, hun gehinnik wordt langzaam overstemt door het dreunende gerommel van de berg.
“Er is er nog één, kom!” roept Tullia plots. Ze wijst naar Aquila, die door zijn witte vacht gevangen wordt door het maanlicht. Zonder aarzelen rent ze ernaartoe en maakt Aquila los van de boom. Decimus helpt haar op te stijgen, en springt daarna bij haar achterop. Vlug laten ze de vijver en bergtop achter zich, met de rivier aan lava niet ver achter hen.
Terwijl ze bijna het pad naar Subsilvium naderen, tikt Decimus Tullia op haar schouder.
“Ssst... Tullia, kijk daar,” fluistert hij.
Tullia slaakt een kreet van schrik. Ze staan oog in oog met een grote beer. Achter haar grote poten verbergen twee welpen zich. Even gaat de moeder rechtop staan en maakt ze zich groot, klaar voor de aanval om haar welpen te beschermen. Maar plots begint de aarde onder hun voeten wederom hard te beven. Een diepe brom doet alle bomen schudden. Takken breken af en sneeuw valt naar beneden. In paniek draait de beer zich snel om en duwt haar jongen haastig verder.
Tullia haalt diep adem en klakt met haar tong naar Aquila. Voordat ze verder vluchten, kijkt Tullia nog eenmaal achterom naar de silhouetten van de beren. Deze verdwijnen in de mist en rook die op is gekomen in het bos. Het beeld doet haar denken aan haar vader en ze trekt het vel over haar schouders nog steviger om haar heen.
Een oorverdovend krakend geluid galmt door het bos en de bevroren grond onder hen scheurt plots open. Aquila strekt zich uit en kan nog maar net over de breuklijn springen. Het gebrom van de beving klinkt luider en luider en blijkt de opmaat naar een bulderende klap van boven op de berg. Een schokgolf volgt. De klap dreunt diep door in Tullia haar borst, en Aquila begint uit schrik te steigeren. Tullia weet het paard nog net onder controle te houden, terwijl Decimus zich vastklampt aan haar schouders.
“Niet achteromkijken, zus!” roept hij.
Aquila sprint de berg af, door de takken en langs de rotswanden. Takken snijden langs het gezicht van Tullia en Decimus, en ze kunnen af en toe nog maar net door de bomen heen. Tullia kan het niet laten om toch even achterom te kijken. Langzaam draait ze haar hoofd om, naar de herrie en de warmte.
De gehele top van de berg is weg en een dikke, kolkende wolk van rook en as bedekt de sterrenhemel. Bliksem flitst kris kras door de dikke wolken terwijl een rivier van lava zich met huiveringwekkende snelheid langs de berg naar beneden beweegt. De oranje gloed nadert en zal hen te pakken krijgen als ze niet snel genoeg zijn.
Dan komt ook vóór hen een oranje gloed in zicht. Ze breken door de bosrand en naderen de dorpsgrenzen, maar tijd om bij te komen hebben ze niet. Wat ze zien is één en al chaos in Subsilvium. Huizen staan in brand, mensen schreeuwen en rennen in paniek alle kanten op. Waar sommigen wanhopig hun laatste bezittingen in karren proberen te laden om weg te komen, staan anderen verstijfd van angst naar de berg te kijken. Tullia en Decimus aarzelen geen moment en stappen af om te helpen waar nodig.
“We moeten iets doen.” zegt Tullia, wanneer ze om zich heen kijkt.
Tullia tilt een huilende baby naar de armen van een hulpeloze moeder die in een kar van een vluchtende man klimt. Decimus tilt een balk van een gewonde man. Het blijkt Aurelius. Hij kan nog lopen en Decimus ondersteund hem naar één van de karren die staan te wachten.
“Bedankt knul. Zo vader, zo zoon.”
Decimus knikt.
“Ga, voordat het te laat is.”
Dan draait Decimus terug naar de menigte. Met zijn handen voor zijn mond begint hij te roepen.
“Vlucht! Ga! Laat alles achter! Pak de paarden en vlucht!”
Maar zijn geschreeuw wordt overstemd door de chaos.
“Decimus, er is geen beginnen aan.” zucht Tullia.
“We hebben geen tijd meer.” wijst Decimus naar de berg.
Brokstukken dalen ondertussen neer uit de donkere wolk van rook die Subsilvium overschaduwt. Niet iedereen is op tijd en sommige dorpelingen worden geplet onder grote stukken steen. Ondertussen kan de lava ieder moment het dorpsplein bereiken.
Snel klimmen Tullia en Decimus weer op Aquila en vertrekken naar de boerderij.
“Als het thuis maar goed gaat.” zegt Tullia, terwijl ze met haar hakken Aquilan aanspoort om nog harder te sprinten.
“Pap en mam redden zich wel.” zegt Decimus geruststellend, terwijl hij Tullia in haar schouder knijpt.
Wanneer ze een paar kilometer verder zijn mindert Aquila snelheid, en kijken Tullia en Decimus voor het eerst om. De rivier van lava heeft het dorp volledig overgenomen en het gegil van de mensen heeft plaatsgemaakt voor een overweldigende stilte. Alleen bovenop de berg is het nog onrustig. Nog altijd is gerommel hoorbaar en schiet er af en toe bliksem door de nog aanwezige rookwolken.
Een brok in haar keel overvalt Tullia, en ze wordt misselijk. Met moeite lukt het haar om niet over te geven.
‘Dit is de hel...’ denkt ze.
“Decimus... al die mensen... Marcus... Ze zijn weg.”
De rode gloed van het dorp, weerspiegelt in Decimus’ ogen. Hij zwijgt.
Uit het niets volgt een tweede schouwspel van apocalyptisch formaat. De top van de berg spat uiteen en een oorverdovende schokgolf volgt. Alsof de hemel in brand staat, vliegen de gloeiende brokstukken en lava door de lucht.
“Tullia...” zegt Decimus aarzelend, wanneer ze een muur van brokstukken op hen af zien komen.
Plotseling slaat een gloeiend brokstuk met een daverende klap voor hen neer.
“Pas op!” roept Decimus, terwijl ontelbaar veel fragmenten uit de lucht vallen. Tullia manoeuvreert tussen de kraters van het puin door richting de boerderij, welke eindelijk in zicht is gekomen.
“Als alles maar goed is met m...” maar Tullia haar woorden worden ruw onderbroken. Een groot gloeiend brokstuk doorboort het dak van de boerderij.
“Néé!” schreeuwt Decimus.
Decimus slaat met de vlakke kant van zijn zwaard het paard tot bloedens toe op de bil, maar harder kan het niet.
“Ga Tullia, snel!”
Wanneer ze aangekomen zijn op het land van de boerderij, zien ze dat een deel van de keuken al in vuur en vlam staat.
“Ik haal mama, blijf hier,” zegt Tullia snel, terwijl ze van het paard springt.
“Mama? En papa dan?!” roept Decimus haar na, maar Tullia reageert niet.
Ze stormt het huis in en haar ogen schieten vlug langs de overhoopgehaalde kamers. Dikke wolken van rook en hitte blokkeren haar zicht naar de keuken. Ze hoest.
“Mam! Waar ben je?!” roept ze, maar het blijft stil. Een balk valt met een harde dreun van het plafond voor haar voeten nadat een tweede brokstuk door het dak valkt. Er lijkt geen enkele mogelijkheid om via deze weg binnen te komen. Tullia roept wanhopig naar haar moeder, maar ze krijgt geen gehoor. De brand is ondertussen dusdanig hevig dat de hitte aan Tullia haar mantel begint te schroeien, en jaagt haar het huis uit. Snel rent ze richting de stallen en roept nog vlug naar Decimus.
“Decimus, pak de kar alvast!”
“Waar zijn pap en mam?!” roept Decimus, maar Tullia is alweer uit het zicht verdwenen.
Op het knisperende geluid van het brandende dak na, is het stil in de stallen. Haar stem, schor en hees, maakt amper geluid. Tullia staat er verslagen bij.
“Mam?!” kraakt haar stem.
Plots hoort ze wat.
“Tullia!”
De stem van Livia galmt uit de diepe kuil in de grond. Tullia haast zich naar de rand en tilt Livia omhoog. Ze knuffelen, maar veel tijd hebben ze niet. Er daalt nog altijd hete as uit de lucht.
“Decimus?” vraagt Livia bezorgd.
“We hebben hem gevonden. Hij leeft,” stelt Tullia haar gerust, terwijl ze in rap tempo richting de voorkant van de boerderij bewegen.
Livia zucht van opluchting, maar kijkt dan om zich heen.
“Waar zijn ze dan? Waar is Decimus? En Marcus?”
Tullia zwijgt, haar onderlip begint te trillen.
“We moeten gaan,” zegt ze.
Ze lopen snel weg van het huis, waar het vuur ondertussen ook de stallen overneemt. Plots schrikt Livia op, en verstijft.
De schim van Decimus, met zijn grote gestalte en donkere haren, lijkt in de rookwolken afkomstig van het huis bijna op een geestverschijning van Titus. Maar dan ziet ze dat het haar zoon is, druk bezig om Aquila voor de kar te spannen. Nog voor hij op kan kijken, vliegt Livia hem om de hals. Tranen glijden over de wangen van beide.
“Mam, we moeten gaan.” benadrukt Decimus, terwijl hij naar de gigantische rookwolk boven de gehavende berg en de naderende rivier van lava knikt.
Hij helpt zijn moeder en zus op de kar, maar kijkt om zich heen.
“Waar is papa?” vraagt Decimus met een gebroken stem. Wenkbrauwen zakken en zijn lip begint te trillen.
“Lieverd... papa is dood...” zegt Livia zacht terwijl ze zijn hand probeert te pakken.
“Nee!” roept Decimus, zijn stem rauw van verdriet. “Niet papa! Nee!”
Zijn verdriet slaat om in boosheid en Decimus loopt weg van de kar en schopt tegen een brokstuk. Zijn kreten galmen over het land.
“Later Decimus,” verheft Tullia haar stem. Ze roept haar broer tot de orde. “We moeten nu écht weg.”
De stroom lava en donkere wolken van stof en as hebben ondertussen de akkers bereikt. Vlammen nemen het houten hekwerk over en het ijs van de wateren rondom de boerderij kraakt wanneer de lava ermee in aanraking komt. Decimus vermant zich en veegt de tranen van zijn gezicht. Vlug springt hij op Aquila en maakt dat ze wegkomen.
Niemand zegt iets wanneer ze de boerderij langzaam in vlammen op zien gaan. Het hele bouwwerk wordt langzaam deel van de stroom. Contouren van wat ooit hun huis was, verdwijnen langzaam in de kolkende rivier van vuur en steen. De rook prikt in hun ogen en de lucht van verbrande houtresten vult hun longen. Tullia hoest. Ze probeert haar adem in te houden, bang om de verstikkende lucht die boven het landschap hangt nog verder in te ademen.
“Hier, drink wat.”
Livia reikt een fles met water aan. Tullia neemt een slok. De verlichting in haar keel is direct merkbaar, een verademing na de dikke walmen van rook en as.
Na een tijdje naderen ze de kruising richting Aeternum Mons. De bevingen zijn gestopt en de hitte van de lava heeft weer plaats gemaakt voor de snijdende kou van de winter. De gloeiende horizon van dood en verderf lijkt ver achter hen te liggen. Eindelijk voelt Tullia de ruimte om zich over te geven aan haar vermoeidheid, en sluit ze haar ogen. Het berenvel van Titus verwarmt haar, en even lijkt het erop alsof hij haar omhelst. Wanneer ze bijna tegen de schouder van haar moeder in slaap sukkelt, doorbreekt Livia plots de stilte.
“Kijk... Kijk daar.”
Op de top van de heuvel bij de kruising staat een kleine groep dorpelingen. Het zijn kinderen, vrouwen en enkele mannen, met hier en daar een paard of wagen. Een baby begint te huilen, en haar gehuil vliegt als een echo over het stille landschap. Tullia herkent de moeder en baby van het dorpsplein. De moeder van het kind probeert het tevergeefs te troosten, terwijl een man de wacht houdt en Tullia en haar broer en moeder volgt met zijn blik.
“Decimus... ben jij dat?” roept de man vanaf de heuvel.
Bij het horen van de bekende stem ontdooit Decimus’ strakke blik.
“Aurelius, ben jij dat?!” roept Decimus opgetogen. Een zucht van opluchting volgt. Hij kijkt naar Tullia en zijn moeder, en ze wisselen een blik die alles zegt.
“We zijn niet helemaal verloren,” kucht Tullia met een piepende stem. Haar ogen tonen een lichte twinkeling.
“Stop maar, zoon. We moeten rusten. Hier lijkt het voor nu wel veilig.” zegt Livia wanneer ze ziet dat het gezelschap dat ze naderen een kamp heeft opgezet.
Decimus brengt het paard tot stilstand en helpt zijn moeder en zus van de kar. Moeder, zoon en dochter omhelzen elkaar en kijken met weemoed uit over het landschap - een desolaat schouwspel. Alles dat ze ooit hebben gekend is niet meer, en zal nooit meer zo worden. De nietsontziende winter van Subsilvium. De winter van as.
Fin.
Winter van As was een inzending voor de 2024 Donkere Dagen Schrijfwedstrijd, georganiseerd door Rebel Books.